'ezien:
waar hij zit, God weet het."
Ik kan niet ontkennen, dat deze gemankte of schijnbare ongerustheid der
moeder mij genoegen deed, want ik beschouwde de tegenwoordigheid van
Andries aan de hoeve niet slechts als hoogst gevaarlijk voor de
nabuurschap, maar ook als zeer schadelijk voor de belangen mijner Tante;
en ik nam voor, om, het mocht kosten wat het wilde, haar in te lichten
omtrent de hoedanigheid van dien persoon. Intusschen, onder den schijn
van de vrouw te willen helpen in het aandragen der benoodigdheden,
volgde ik haar naar binnen. Zoodra wij in de keuken waren, tikte ik haar
op den schouder: "Is het stellig waar," vroeg ik, "dat uw zoon verdwenen
is?"
"Zoo waar ik leef Meneer!" zeide zij, al bevende: "om Gods wil! maak ons
niet ongelukkig."
"Ik geloof ook," vervolgde ik, "dat het raadzaam voor hem zijn zal, zich
niet weer hier te vertoonen: want het is genoegzaam bekend bij de
Justitie, dat hij met Zwarten Piet en zijn makkers heult, en, zoo men
hem krijgt, zal hij den dans van de ladder niet ontspringen."
"O, Meneer Huyck!" zeide zij: "je weet niet, wat ik van den jongen te
lijen heb. Och! hij heit nooit willen deugen; maar ik kan het warentig
niet helpen: ik heb hem vermaningen genoeg 'egeven."--Vervolgens den
toon latende zakken: "UEd. heit toch niet 'esproken met Tante, van dat
UEd. hier laatst 'eslapen heit, en van de menschen, die UEd. hier heit
'ezien?"
"Volstrekt niet," antwoordde ik: "maar zeg mij, hoe kent gij die
lieden?"
"Hoe ik hen ken?" vroeg zij: "heb ik den jonker niet an men aigen borst
'evoed?--en toen Kapitein Reefzeil op 's-Gravenland weunde, was het toen
niet bij mijn an huis, dat hij altijd met Keetje Reefzeil, dat zoete
hartje, spreken kwam? Maar kom an, ik mot het theewater buiten brengen,"
en meteen zich omwendende ging zij naar voren. Ik wilde haar volgen,
toen toevallig mijn blik in den tuin viel en ik twee oogen ontmoette,
die op mij gevestigd waren.
Ik heb vroeger gezegd, dat de achterdeur, door welke ik de eerste reis
in deze woning gekomen was, in de keuken opende en op den tuin uitkwam.
Naast deze achterdeur was een openstaand raam: en voor dat raam, op het
tuinpad, stond een man, in havelooze lompen gekleed, mij aan te gluren.
Zoodra hij merkte, dat ik hem van mijnen kant gezien had, begon hij op
een smeekenden toon:
"Meneertje! zoo waar God leeft, gheen dijt rijk! Hik 'eb nog gheen
'andgift gead van dhaag: geen dijt rijk, zoowaar zei je ghezond
blijve
|