ikten ons met een paar goede teugen.
"Mot je ook niet wat hebben, Sinjeur!" vroeg Klaas, Weinstuebe
schuddende: "of ben je er vies van?"
Weinstuebe poogde op te staan; maar nauwelijks had hij zich half
opgericht, of het vaartuig onderging zulk een schok, dat hij weder
achterover tuimelde; terwijl Klaas, onder den uitroep van: "God help
ons! het anker:" de kajuit uitvloog. Reynhove en ik snelden hem na. Het
was maar al te waar: wij waren van ons anker geslagen en dreven nu voort
waar de wind en de golven ons heenvoerden.
Op het dek ontmoette ik Lodewijk: en nooit zal ik de uitdrukking
vergeten, welke zijn verwilderde oogen en bleeke gelaatstrekken in dit
oogenblik vertoonden: "vervloekte boeier!" riep hij: "wij zijn naar de
w....!" En staroogende bleef hij vooruit zien, zonder eenig bevel te
geven.
Op dit oogenblik voelde ik een hand, die mij op den schouder gelegd
werd. Ik keerde mij om. Het was Suzanna, die met Henriette de kajuit had
verlaten: en sprakeloos van angst schenen zij mij met de oogen omtrent
de hoegrootheid van het gevaar te ondervragen. Ik drukte aan beiden de
handen: mijn antwoord bestond uit een schouderophalen: waarna ik mij tot
Klaas wendde, die tegen zijn Heer stond te spreken, zonder dat deze
eenige acht op zijn woorden scheen te geven.
"Klaas!" riep ik: "wat moet er gedaan worden?"
"Lensen op 't fokje," antwoordde hij: "en zooveel mogelijk van wal houen
en in 't open vaarwater trachten te komen."
"Welnu! doe dat," zeide ik: "en ik zal terwijl op het roer passen."
Maar het was te laat: de wind had ons reeds te dicht op de kust
gedrongen: nauwelijks had Klaas de fok geheschen en ik de roerpen
losgemaakt, of het vaartuig raakte grond, en het roer, de zandbank
ontmoetende, gaf mij een slag tegen de beenen, dat ik op het dek
nederkwam.
"Ferdinand! Mijnheer Huyck!" riepen de beide meisjes, met een angstigen
gil toeschietende; en ik voelde vier zachte handjes, die mij poogden op
te helpen.
"Hebt gij u bezeerd?" was beider gelijktijdige vraag.
"'t Is niets," zeide ik, opkrabbelende: "maar ik houd het ervoor, dat
wij aan den grond zitten."
"Vier voet!" zeide Klaas, den peilstok uitwerpende: "wij zitten secuur
vast ook: Mijnheer Blaek! zouden wij niet een schot doen?"
Lodewijk gaf geen antwoord; maar in zijn zakken tastende, scheen hij den
sleutel van de kruitkast te zoeken. Eindelijk, na eenige oogenblikken,
welke zoovele uren schenen, bracht hij een sleutelring te voorschijn en
|