geen gevaar is?"
Ik werd rood en sloeg de pogen neder, terwijl ik op Tante wees.
"Er is gevaar," ging zij voort, altijd op denzelfden toon sprekende, "en
gij wilt het maar verbloemen om ons niet ongerust te maken. Maar!" en
hier blonk een traan in haar oog: "wanneer een oogenblik ons de
eeuwigheid kan doen ingaan, is het dan geoorloofd een ijdele gerustheid
voor te wenden, en ons af te trekken van die gedachten, welke ons op
zulk een gewichtig tijdstip betamen."
Ik gevoelde mij beschaamd en diep getroffen. "Mejuffrouw!" zeide ik,
haar bij de hand nemende: "ik handelde om bestwil. Maar gij doet mij
mijn ongelijk gevoelen. Wat er ook gebeure, laat mij ten minste dezen
troost, dat gij niet ontevreden op mij zijt."
Zij antwoordde mij niet, maar drukte mij met aandoening de hand, en
toen, de hare wegtrekkende, veegde zij zich de oogen af en wendde het
gelaat om.
Op dit oogenblik ging het schot af.
"Mein Kot!" riep Weinstuebe, opspringende: "Was ist das?"
"Dames!" zeide Reynhove, die terstond daarna binnentrad: "ik kom u
vragen, of gij ook prefereert in 't vooronder te zitten: niet, omdat het
_sejour_ daar zeer gerechercheerd is, maar omdat aldaar vuur aan ligt,
en gij er u warmer zult bevinden dan hier."
De dames zagen elkander aan: "wij danken u wel voor uwe attentie," zeide
eindelijk Suzanna: "maar wij zullen liever bij Tante blijven."
"Is er vuur aan?" vroeg Tante, met vaardigheid opstaande: "dan ga ik er
stellig heen, want ik verga hier van de koude."
"Ja!" zeide Weinstuebe: "dan ka ich er auch heen: denn ich pin sehr
kaut."
"Met verlof," zeide ik tegen Tante: "dan moeten wij zien, dat wij u
tegen den regen beveiligen. De overtocht is wel kort; maar toch lang
genoeg om nat te worden."
Dit zeggende nam ik de tafellakens en hing die aan de dames als
regenschermen om. Weinstuebe liep vooruit, zeker met het oogmerk om de
beste plaats voor zich te nemen. Reynhove en Suzanna ondersteunden Tante
en ik volgde met Henriette. Dan nauwelijks waren wij op het dek, of een
windvlaag kwam met zooveel geweld tegen ons aan, dat wij werk hadden om
ons op de been te houden. Te gelijk bespeurden wij dat het vaartuig op
zijde ging.
"O God!" zeide ik, Henriette aan mij vastklemmende: "indien ik u slechts
kon redden."
"Wij zijn in Gods hand," zeide zij met een onbeschrijfelijke
uitdrukking: "en toch," voegde zij er fluisterend bij: "het is mij,
alsof ik, met u zijnde, niets te vreezen had."
Een nooit te vore
|