esten tegen den wind kwam opzetten.
"Ziet gij die bui daar opkomen?" vroeg ik, zoo zachtjes mogelijk, om de
dames niet te verontrusten, aan den schippersknecht: "het zou mij
ontgaan, indien wij daar geen regen uit kregen."
"Wij zullen geducht sop hebben," antwoordde Klaas: "maar wat wil je der
an doen? Meneer kan den boeier toch niet laten voorbijzeilen?"
"Mijnheer Reynhove!" zeide ik, den Hagenaar naderende: "heeft UEd. ook
invloed genoeg op den Heer Blaek, om hem te beduiden, dat hij aan het
verlangen der dames gehoor geve?"
"_Comment_!" vroeg hij: "UEd. heeft zelf gehoord, dat het zeilen de
dames amuseert en dat zij prefereeren, nog niet aan wal te gaan."
"Wel mogelijk! maar," beet ik hem in 't oor: "daar is zwaar weer
ophanden: en wij zeilen de bui vlak in 't vizier."
"_Vous croyez?_" vroeg hij, eenigszins van zijn stuk geraakt; "_ja en
effect!_ maar wij kunnen immers terstond ergens binnenloopen:
--intusschen! ik zal het hem vragen.--Zeg eens, Blaek!"
"Uit den weg!" riep Lodewijk, zonder op zijn woorden acht te slaan: "sta
mij niet in 't gezicht."
"Maar kijk dan voor u," zeide Reynhove, knorrig: "zie je de bui niet,
die daar aankomt?"
Maar Lodewijk, in stede van naar de bui te kijken, wendde keer op keer
het oog naar het andere vaartuig, dat, hetzij het scherper zeilde,
hetzij het beter bestuurd werd, ons meer en meer naderkwam.
"Is het waar? Vreest UEd. een bui, Mijnheer?" vroeg Tante, met
bezorgdheid, aan Reynhove: "ik smeek u, Mijnheer Blaek: laat ons dan
terugkeeren."
Maar Lodewijk antwoordde niets. Hij stond, bleek van spijt, op den
boeier te turen, die hem reeds op zijde was. Eenige jonge lieden, daarop
gezeten, wuifden met de hoeden ten teeken van overwinning, en de
eigenaar, die aan het roer stond, hief een glas wijn op en dronk
spottenderwijze onze gezondheid.
"Wacht! Ik zal u weerom salueeren met een flesch," schreeuwde Lodewijk,
woedend, en, naast zich tastende, greep hij de ledige wijnflesch en
smeet die met kracht naar het zegevierende vaartuig. Het werptuig
bereikte echter zijn bestemming niet; maar viel halverwegen in het
water; terwijl een schaterend gelach van den anderen boeier oprees en
deze mislukte poging eener machtelooze woede bespotte: al hetwelk
Lodewijk nog gramstoriger maakte.
"Foei Lodewijk!" zeide Henriette: "is dit nu handelen gelijk een
fatsoenlijk man betaamt?"
"Zij moeten niet denken, dat zij 't gewonnen hebben," zeide Lodewijk,
zonder acht te slaan o
|