en gebrek; maar mocht ik mij ooit weder in de
gelegenheid bevinden wel te doen aan anderen, wees dan verzekerd, dat
mijne dankbaarheid jegens u zich met meer dan ijdele woorden toonen zal,
en dat ik u door daden het verdriet zal pogen te vergoeden, dat ik u
thans onwillig veroorzaakt heb."
Met deze woorden verliet hij mij, en ik vervolgde mijn weg, door deze
nieuwe ontmoeting in een vrij onaangename stemming gebracht, mijn
gesternte verwenschende, dat mij met dien Bos, Van Beveren, of wat namen
hij verder voeren mocht, in kennis gebracht had; en toch begeerig te
weten, hoe het met hem en zijn beminnelijke dochter zoude afloopen. Wat
mij het meest kwelde, was de valsche stelling, waarin mij deze lastige
historie tegenover mijn ouderen geplaatst had. Ik was bijna zeker, dat
mijn vader reeds vermoedens koesterde en dat het tot een onderhoud zoude
moeten komen, waaruit ik niet wist, hoe mij te redden, daar het aan de
eene zijde tegen mijn gemoed en kinderplicht streed, de waarheid voor
hem te verbergen, en aan de andere zijde mijn belofte mij het zwijgen
opleide. O! hoe folterde mij de gedachte, dat het onderling vertrouwen,
hetwelk altijd tusschen mijn ouders en mij had geheerscht, en waar ik
zoo grooten prijs op stelde, wellicht voor langdurigen tijd stond
verbroken te worden: en dat, al werd mijn gedrag later eenigszins
gerechtvaardigd, de eens gegeven indruk niet zoo ras zoude worden
uitgewischt. Had iemand mij veertien dagen vroeger gezegd, dat ik, eene
week na mijn terugkomst in het ouderlijke huis, met looden schoenen zou
derwaarts gaan en zelfs opzien tegen een ontmoeting met mijn vader, hoe
buitensporig, ja onmogelijk zoude mij de vervulling eener dergelijke
voorspelling zijn voorgekomen. En echter: zoo stonden thans de
zaken!--Ik trok met een bevende hand aan de huisschel: ik wenschte, dat
mijn ouders, daar het reeds laat was, zich ter ruste mochten begeven
hebben, en ik gevoelde een angstige gewaarwording, toen de dienstbode
mijn vraag, of mijn ouders nog op waren, toestemmend beantwoordde.
Met een kloppend hart trad ik de eetzaal in, waar de goede lieden mij
wachtende waren, beiden in hun nachtgewaad, bij het licht van een paar
kaarsen, die reeds dreigden in de pijp te branden. Het gewone avondmaal,
brood, kaas en vruchten, stond nog op de tafel: en mijn zorgvolle moeder
had een waterkaraf voor zich, met een fleschje _spiritus_, voor het
geval dat ik te veel gebruikt mocht hebben.
"Zoo Ferdinand! ben je ei
|