elijke invitaties niet te dikwijls zullen komen.--Nu! Ik ga naar
bed: want ik heb werk dat ik uit mijn oogen zie. Blijft gijlieden nu ook
niet langer plakken."
Dit zeggende kuste zij ons goeden nacht en verliet de kamer. Mijn vader
rees ook op, en, zich tot mij wendende: "slaap wel!" zeide hij: "maar
voor gij u ter ruste begeeft, bid God, dat Hij u vertrouwen inboezeme in
een vader, die u liefheeft."
De tranen ontsprongen mijn oogen op het hooren dezer toespraak: "Lieve
vader!" riep ik, de hand des braven mans tusschen de mijne drukkende en
die aan mijn mond brengende: "God weet het, ik zou niets liever
verlangen, dan dat ik spreken mocht; maar...."
"Ik zal geduld hebben en de ure des vertrouwens afwachten," zeide mijn
vader, bedaard: "Gij zijt geen kind meer en ik wil u niet tot spreken
dwingen, wanneer gij beter acht te zwijgen. Dit slechts wensch ik, dat
de Alwijze uw geest verlichte en u leere wat uw plicht medebrengt."--Met
deze woorden drukte hij mij nogmaals de hand en vertrok, terwijl ik mij
zuchtende naar mijn slaapkamer begaf. Zoo had ik dan voor 't eerst mijn
ouderen VOORGELOGEN!--Ach! ik gevoelde te wel de behoefte, om het
voorschrift mijns vaders na te volgen: en in angstige verzuchtingen
smeekte ik den Almachtige, mijn gangen te bestieren en mij licht te
geven op mijn donkeren weg. Dit besluit nam ik echter, om, wat er ook de
gevolgen van wezen moesten, mijn vader te overtuigen, dat ik, hoezeer
misschien verkeerdelijk mijn woord gegeven hebbende, door hem zelfs niet
van mijn belofte ontslagen kon worden.
Het was dan ook met dit oogmerk, dat ik den volgenden dag na den eten,
en toen ik wist, dat Heynsz zich verwijderd had, mijn vader kwam
opzoeken. Ik had dit oogenblik verkozen, omdat ik wenschte uit te
vorschen, of Heynsz den Heer Bos ook verklapt had, in welk geval mijn
verplichting tot geheimhouding ophield en ik, door voor de zaak uit te
komen, dezen laatste misschien dienst kon doen. Mijn vader bespeurde wel
aan mijn houding, dat ik iets op het hart had, en, zijn papieren ter
zijde schuivende, vroeg hij met een ongemeene vriendelijkheid:
"Hebt gij iets met mij te spreken? Dan zal ik die stukken wel even laten
rusten. Echter heb ik niet lang tijd," vervolgde hij, op zijn uurwerk
ziende: "want waarschijnlijk zal er straks een bezoek komen."
"Ik heb u slechts weinige woorden te zeggen, Vader!" zeide ik, "maar ik
wenschte wel, dat ons gesprek langdurig zijn kon."
"Wat meent gij? Dat klinkt ee
|