te schudden en zich het poeder van den rok te schuieren. Hij
eindigde met de hand zijner dochter, die nog altijd in de zijne lag,
minzaam te drukken; hetgeen mij ten bewijze strekte, dat hij met de
gegeven opheldering voldaan was.
"En thans, Mijnheer!" hervatte ik na een korte pauze; "thans moet ik u
bekennen, dat de Juffer zich mijns inziens niet zonder recht ongerust
maakt, en dat uwe komst alhier niet wel geschikt is, die ongerustheid te
doen ophouden."
"Ik ben er zelf evenzeer over verwonderd van mij hier te zien,"
antwoordde hij, "als de Doge was, toen hij zich aan het hof van Lodewijk
XIV bevond: maar ik heb door de ondervinding geleerd, dat onbeschaamde
stoutheid soms beter in staat is, de menschen te bedriegen, dan de
fijnst gesponnen list. Ik was, Amelia! sedert uw vertrek, hoogst
ongerust, geen brief van u te ontvangen, vooral nadat ik reeds een paar
reizen onder couvert van den Notaris Bouvelt geschreven had, dat ik mij
in 's-Hage bij den Russischen Gezant ophield...."
"Welke brieven," zeide ik, "waarschijnlijk nog ongeopend bij Bouvelt
liggen, die gevaarlijk ziek is."
"Ik had intusschen bemerkt," vervolgde de Heer Bos, "dat mijn gangen
gevolgd werden door datzelfde Joodje, hetwelk te Soest zoo ongenadig
door mij begroet werd. Bekommering over uw lot kwelde mij: ik kon niet
langer aan de begeerte weerstaan om iets van u te vernemen. Aan Mijnheer
dorst ik niet schrijven: hij had reeds last genoeg van ons gehad: en ik
wilde hem geen nieuwe onaangenaamheden veroorzaken. Eindelijk kon ik
mijn geduld niet langer bedwingen en ik besloot hierheen te reizen. Maar
ik moest eerst mijn lastigen verspieder verschalken. Gisteren was ik te
Utrecht: daar zat hij mij weder op te hielen. Ik had mijn plan gevormd
en toen ik hem op de straat tegenkwam, vroeg ik hem, of hij een
boodschap voor mij wilde doen. Ik zag zijne oogen van blijdschap
fonkelen. Toen gaf ik hem geld om de roef af te huren naar Amsterdam
voor de schuit van morgenmiddag, niet twijfelende of hij zou de
heuglijke tijding van mijn overkomst dadelijk aan zijn betaalmeester
overbrengen. Hem dus van 't spoor geleid hebbende, wandelde ik de poort
uit, nam te Zeist een rijtuig, dat mij naar Amersfoort bracht, en
wachtte daar de komst van den Deventerschen wagen, die mij hier voerde.
Onderweg had ik mijn kleeding stuk voor stuk veranderd, mijn haar
gepoederd en mij door het opzetten van een bril nog meer onkenbaar
gemaakt. Hier gekomen, nam ik mijn intrek in
|