verkeerden dunk, dien ik van hare voornemens opvatte.
Wij kwamen in haar kamer, waar een licht op de tafel brandde. Zij zette
de deur aan, zonder echter de kruk om te draaien, nam toen achter de
tafel plaats en wenkte mij tegenover haar te gaan zitten, terwijl zij
een stoel, die bij haar stond, wegschoof, als wilde zij zorg dragen dat
ik niet naast haar zou komen. Deze voorzorgen en nog meer de
waardigheid, over haar geheele wezen, in weerwil van haar blijkbare
ontsteltenis verspreid, deden mij blozen over mijn ongepaste vermoedens.
"Ik ben recht verheugd," zeide zij op een haastigen toon, "dat ik u nog
aantref. Ik had al een poos op de trap vertoefd en vreesde zoo dat er
een ander kwame. En ik moet u zoo noodwendig spreken: ik heb hier toch
niemand buiten u in de geheele stad, waar ik op vertrouwen kan."
"Ik hoop," zeide ik, met de meeste koelheid, die ik voor kon wenden: "ik
hoop, dat ik in staat zal zijn, uw bezwaren weg te ruimen; maar uw
toestand is van zulk een ingewikkelden aard...."
"Om u niet op te houden dan.... Ik moet van hier. Ik kan niet langer in
dit huis blijven."
"En welke reden noopt u tot dat besluit?"
"Hoor toe: ik begin te vreezen, dat het een afgesproken werk is ... dat
mij hier een strik wordt gespannen ... dat men mij met opzet hierheen
gebracht heeft. Die Heynsz ... o, 't is afschuwelijk...! Hij is een
verklikker: een geheime dienaar der Justitie."
"Dat wist ik," zeide ik, "maar ik wilde u door de mededeeling daarvan
geene ongerustheid baren."
"Hoe! gij wist dit? Hebt gij dan zelf misschien?... maar neen! uw
aangezicht is te eerlijk ... foei mij, dat ik zulke gedachten van u
voeden zou!--Maar hoor verder en oordeel over mijn angsten. Ik was
straks op de trap, om...." hier kleurde zij hevig en zweeg plotseling
stil.
"Welnu? om...."
"Niets.--Ik hoorde u juist zingen.--In 't kort, ik was op de trap: daar
is een reet in 't beschot:--ik keek er door--en ziet: in een vertrekje,
waarvan ik het bestaan niet kende, stond de huisheer, die Heynsz, in
gesprek met denzelfden Jood, die mij hier bracht."
"Dien Simon?--Gelukkig kent hij u niet, en weet alleen, dat gij met mij
hier gekomen zijt. Hij heeft u niet met uw vader gezien."
"Ach! Gij zoekt mij gerust te stellen," zeide zij, het hoofd schuddende:
"maar luister verder: in den beginne verstond ik niets van hun discours;
maar langzamerhand merkte ik, dat de Jood aan Heynsz berichten gaf
omtrent zekere dievenbende, die zich te Naa
|