rden heeft opgehouden. Dit
ontstelde mij reeds; maar verbeeld u mijn schrik, toen de Jood, op een
vraag, hem door Heynsz gedaan, hem vertelde, dat iemand, wien zij alle
moeite deden om te ontdekken, en dien ik aan de beschrijving voor mijn
vader herkennen moest, in Zuid-Holland had rondgezworven, zich in
's-Hage had opgehouden en morgen, volgens zijne berichten, met de schuit
van Utrecht hier te Amsterdam moest komen."
"Hier! in den muil des leeuws?"
"Oordeel, hoe ik te moede was? Ik hoop nog, dat het niet waar moge zijn:
want o! mijn vader is verloren, zoo hij herwaarts komt. Alleen uit zijn
bezorgdheid omtrent mij zou ik een zoo onvoorzichtigen stap in hem
kunnen verklaren. Doch, hoe dit zij, heb ik niet te vreezen, dat men hem
naar dit huis wil lokken om hem in de gespreide netten te vangen? Moet
ik mij niet uit deze gevaarlijke plaats verwijderen?"
"Met uw verlof?" vroeg ik, na een oogenblik te hebben nagedacht: "hebt
gij voor u-zelve iets te vreezen voor de nasporingen der Justitie?"
"Ik!" antwoordde zij, blijkbaar verwonderd: "wat zou ik met haar hebben
uit te staan? of strekt men in dit land vijandschap tegen den vader tot
zijn kinderen uit."
"Dat juist niet," hernam ik: "maar er worden soms maatregelen van
voorzorg genomen.... Ik zou u afraden, deze kamer vooralsnog te
verlaten. Weet men nog niets, dan zou dit alleen argwaan wekken en
oorzaak zijn, dat men uwe gangen bespiedde:--is men reeds achter de
waarheid gekomen, dan is het toch een onnutte voorzorg en geen
verwijdering kan u meer baten. Bovendien: gij schijnt zelve onbewust,
waar zich uw vader bevindt. Zoudt gij, ingeval gij van hier gaat, hem
kunnen verwittigen, waarheen gij u begeeft? De Heer Bouvelt, die de
eenige tusschenkomst schijnt te zijn, is ongesteld: zoo zelfs, dat hij
voor niemand te spreken is;--ik weet u geen anderen raad te geven, dan
de toekomst met gelatenheid af te wachten."
"Met gelatenheid!" herhaalde zij, oprijzende, en de kamer op en neer
gaande: "God! Is dat een mogelijkheid in mijn toestand?--o! het ergste
lot ware minder onlijdelijk dan deze verschrikkelijke onzekerheid.--En
dat is de eenige troost, dien gij mij bieden kunt?"
"Helaas!" zeide ik, zuchtende: "wat wilt gij, dat ik voor u doe? Wanneer
zelfs mijn betrekking als zoon van den Hoofdschout mij niet verbood,
krachtdadig voor u werkzaam te zijn, zou niet de zorg voor ons beider
goeden naam mij van alle dadelijke bemoeiingen in deze moeten doen
afzien, ten eind
|