r."
De onbekende beantwoordde al deze beleefdheden met stille buigingen;
doch sprak zoo weinig of hij stom ware. Hij vlijde zich in den
leunstoel, die hem werd aangeschoven, sloeg beleefdelijk met een
beweging der hand de aangeboden pijp af, zag met een vluchtigen blik het
gezelschap rond, en haalde toen een zijden doek uit, die waarschijnlijk
met welriekende wateren doortrokken was; want hij bracht dien dadelijk
voor 't gezicht en berook hem met zooveel welbehagen, dat het wel te
bespeuren was, dat hij geen liefhebber was van den tabakswalm.
Zijn komst en nog meer de weinige voorkomendheid van zijn manieren
brachten die stilte te-weeg, welke doorgaans op dergelijke bezoeken
volgt en niet ongelijk is aan die, welke op een school, waar alles
lustig en vrolijk toegaat, bij de komst des meesters ontstaat. Helding
bespeurde deze onwelkome stemming, en, als een plichtmatig traktant,
deed hij zijn best om de vreugd weder aan te wakkeren.
"Komaan, mijn Heer!" zeide hij, den roemer des onbekenden boordevol
schenkende: "sta mij toe, dat ik uwe gezondheid drinke. Misschien is
UEd. beteren wijn gewend dan deze; maar wij burgerlui doen het ermede,
en wij kunnen u niet meer aanbieden dan wij hebben."
"Dat zei Lys Morsebel ook," zeide de _poeta comicus_, "en zij smeet haar
buurvrouw een handvol vlooien naar 't hoofd."
"Uwe gezondheid, Messieurs!" zeide de vreemdeling, met een schorre stem,
zich buigende en zijn glas naar de hoogte brengende, dat hij vervolgens
bij kleine tusschenpoozen ledigde.
"Wel!" zeide de _grappige duivel_, met die gemeenzaamheid, welke onzen
burgerstand veelal eigen is: "mijn Heer is, geloof ik, ook bang, dat er
hoorntjes en schelpen in zitten."--En, om te toonen, dat hij dezelfde
vrees niet koesterde, ledigde hij zijn glas in eene teug.
"Komt!" zeide Helding: "hoe zit gijlieden allen zoo stil? mijn Heer
Huyck! laat ik u eens inschenken. Waar waren wij ook gebleven? Komt!
lustig aan en leve de pret!"
Maar de pret laat zich niet gebieden: en allen bleven even stemmig
kijken, alsof de glazen voor des vreemdelings oogen de uitwerking van
Medusaas hoofd bezaten.
"'t Is of wij hier bij de Kwakers zitten," zeide de _drollige vent_:
"hoe is het? getuigt de geest niet, Pietje?" (dit was de voornaam van
den _tragicus_) "Je zoudt een liedje zingen."
"Wel ja! komaan! een liedje!" zeide Helding;--maar de Treurpoeet was
schor of verklaarde althans het te zijn.
"Kom!" zeide eindelijk de _koddige kwant
|