vrij groote
vellen uit zijn zak haalde, en aan de vergadering mededeelde, dat hij
een lijkzang zoude voordragen, "op het noodlottig verscheiden van
zekeren krijgsoverste, die kort te voren (schoon niet op het veld van
eer, want het was aan een maaltijd) het offer van den dood geworden
was." Na een vrij lange voorafspraak, ving hij aan. In zijn gedicht, dat
ongemeen hoogdravend was, versierde hij zijn held, die, zooverre ik
weet, nooit kruit geroken had, maar zijn rang alleen door _ancienneteit_
verworven had, met alle militaire verdiensten, en stelde hem met
Turenne, Marlborough en Prins Eugenius gelijk.
Na dit fraaie stuk, hetwelk de algemeene goedkeuring verwierf, brak de
stroom los, en regende het van alle zijden lijk-, geboorte-, huwelijks-
en verjaardichten; terwijl onze boertige poeet mede niet achterbleef,
maar ons nu en dan een epigram van zijn maaksel opdischte, waar men al
om lachte eer hij nog iets gezegd had, ofschoon er niets aan ontbrak als
de punt, welke hij echter vergoedde, door op de plaats, waar die
behoorde te vallen, zelf in een schaterend gelach uit te barsten. Een
staaltje van deze voortbrengselen zij hier genoeg om de rest te
beoordeelen.
_Aan een Burgemeester_.
Al wordt gij _achtbaar_, ja ook _zestienbaar_ geheeten,
Toch wordt u, zijt gij dood, slechts _eene baar_ gemeten.
Toen elk zijn beurt had gehad, werden Heynsz en ik evenzeer uitgenoodigd
om tot het algemeen genoegen bij te dragen. Vergeefs verschoonde ik mij:
men stond er op: ik moest mijn gelag betalen zoowel als de anderen: ik
zoude ongetwijfeld ook wel eenmaal in mijn leven aan de Zanggodinnen
geofferd hebben, enz. Terwijl ik, met de zaak verlegen, niet wist, hoe
ik er mij uit redden zoude, schoot mij een vierregelig versje te binnen,
dat ik in een Hoog-duitsch boek gelezen had, en waaraan zin noch slot
was. Ik weet niet welke goede of booze geest mij inblies, dat dit stukje
een goede uitwerking zou doen, en na het, met verbazing over mijn eigen
vlugheid, bij mijzelf in 't Nederduitsch vertaald te hebben (waartoe het
zich gereedelijk voegde) dreunde ik het op:
_Snedig antwoord:_
"Zeg Piet, hebt gij dat nieuwe werk gelezen
Van Bonifaas? Men zegt het wordt geprezen."
Dus vroeg eens Hein. Toen sprak de spotter Piet:
"Neen beste Hein! gelezen heb ik 't niet."
"Dat is verduiveld aardig!--wat is dat fijn!--daar zit wat in!--nu, die
kan menigeen in zijn zak steken!"--en honderd andere lo
|