ik Amelia bij Tante Letje, waar ik verre was
van haar te verwachten, had ontmoet, had ik een voorgevoel, dat ik wel
niet zou kunnen vermijden om haar ten huize van Heynsz tegen te komen,
waar ik ten minste zeker was, dat zij zich bevinden zou. Tienmalen was
ik willens om het een of ander voorwendsel uit te denken en nog voor de
uitnoodiging te bedanken; maar al kon ik Helding met een
schoon-schijnende reden afschepen, ik begreep, dat ik toch ook reden zou
moeten geven aan mijn vader: en ik had reeds genoeg mijn bekomst aan 't
veinzen, dan dat ik nieuwe uitvluchten zoude gaan uitdenken. Bovendien,
en in weerwil van al de onaangenaamheden, welke mijn kennismaking met
den Heer Bos en zijn dochter mij berokkend had en waarschijnlijk nog
berokkenen zoude, er bleef toch altijd een zekere nieuwsgierigheid bij
mij huisvesten, wat er toch eigentlijk van hunne zaak ware en hoe het
met hen af zou loopen: en ik vertrouw, dat mijn lezers die
nieuwsgierigheid niet slechts in mij verschonen, maar ook met mij deelen
zullen; anders deden zij gewis beter dit geschrift maar niet verder door
te lezen. Ik was, men vergeve mij deze platte vergelijking, niet
ongelijk aan een knaap, die in het Oude Doolhof op de Princegracht
rondloopt en die, ofschoon het heen en weer dwalen hem verveelt en hij
zeer wel in staat is over de heggen heen er dadelijk buiten te geraken,
echter op het ingeslagen pad voort blijft draven, in de verwachting dat
hij alzoo eindelijk den waren uittocht zal vinden.
Ik ging dan, ten bepaalden dage en na afloop mijner werkzaamheden aan
het kantoor, naar de Raamgracht, waar ik, overeenkomstig de gemaakte
schikking, in de achterkamer van Heynsz werd binnengelaten. De mij te
gemoet komende tabaksdamp verkondigde mij reeds aan de deur, dat de
vrienden, immers gedeeltelijk, al vergaderd waren: en werkelijk vond ik
er ettelijken aanwezig, aan wie ik nu met alle plechtigheid werd
voorgesteld door Helding, die hen insgelijks bij de rij af aan mij
opnoemde. Heynsz was, gelijk dit trouwens wel behoorde, insgelijks
genoodigd, en zat in een hoek te gluren en allen beurtelings in
oogenschouw te nemen, als ware hij door zijn ambt verplicht geweest ook
deze onschadelijke zielen te bespieden. De overigen, ook zij die na mij
kwamen, waren mij persoonlijk onbekend: alleen herinnerde ik mij de
namen van dezen of genen onder hen wel eens vroeger te hebben ontmoet
aan den voet van een dier lof- of klinkdichten, waarmede het toen smaak
was alle
|