n zijner kunst ontbrak. Hij
hoorde dan ook al die lafheden met een effen gelaat aan, terwijl hij den
spreker met uitroepingen als: "ei! ei!--wel zoo!--nu ja!--" in de rede
viel, totdat hij ten laatste, dat gereutel waarschijnlijk moede, de pijp
uit den mond nam, een dikke rookwolk wegblies en zich aldus uitdrukte in
zijn zonderling Hollandsch:
"'t Is maar jammer, Mijne Heeren! dat al de ingezetenen onzer stad niet
denken over mij zooals gij hebt de goedheid van te doen. Dan zou ik
ongetwijfeld wat meer hebben de occasie van te maken goed geld voor mijn
werken. Want, wat denkt gij wel, dat mij rapporteert het meeste, met den
tijd, die voortgaat?"
De poeten keken elkander aan. "Waarschijnlijk het behangsel-schilderen,"
zeide Velters eindelijk (zoo was de jongste van het gezelschap
geheeten): "want dat is tegenwoordig aan de orde van den dag."
"Niet kwaad gegist," hervatte Heynsz: "maar voor dat moet men zijn een
Lairosse of een Moucheron. Neen, Mijne Heeren! 't is almede een
speculatie op de vaniteit:--ik verdien het meeste geld met te schilderen
wapens op de rijtuigen."
"Dat kan ik getuigen," zeide Helding: "onze vriend Heynsz heeft laatst
al de rijtuigen van den Heer Blaek, mijn hooggeachten patroon, en van
zijn Heer zoon met wapenborden van zijn maaksel verrijkt: men kan
voorwaar niets sierlijkers uitdenken."
"Dat moet zeker nogal wel geven," zeide de beschrijvende dichter:
"want," voer hij declameerende voort:
"Nooit zag men rijker glans van zilveren blazoenen,
En gouden wapenen en paarsen, gelen, groenen."
Ik kon mij niet onthouden te meesmuilen over deze twee regels,
die, behalve dat zij vermoedelijk weinig dichterlijke waarde bezaten,
zoo duidelijk bewezen, dat de dichter geen woord van zijn onderwerp
verstond.
"Ja," voegde de treurpoeet er op zijne beurt bij: "althans tegenwoordig,
Nu elk, gelijk voorheen verwaande Phaeton,
Die trotsche voerman van de kleppers van de zon,
Of als Salmoneus, die den Dondergod braveerde,
De zweep in handen neemt, schoon hij nooit mennen leerde.
"Heerlijk! fraai gezegd!" riepen allen om strijd.
"Nou! 't zel mijn hard ontgaan," zeide de _grappige duivel_, in zijn
plat Amsterdamschen tongval, "of Jaap de aschkarreman zel mettertijd ook
nog een wapen op zijn kar motten hebben."
Deze snedige zet werd met het gewone gejuich ontvangen.
"'t Is juist zooals gij zegt," zeide Heynsz: "de klanten, bij wie ik
verdien het meest, zijn niet
|