ik mij begon te schamen over mannen, die, in leeftijd reeds
gevorderd, de achtbaarheid van hun stand en jaren zoozeer uit het oog
verloren, dat zij een vleitaal uitkraamden en aanhoorden, die zelfs
onder jonge lieden van verschillende kunne ongepast zou zijn geweest. Ik
moet echter een enkelen van dezen hoop uitzonderen: deze was een
jongeling van een schrander, doch eenigszins droefgeestig voorkomen, en
blijkbaar van een zwak en teringachtig gestel. Hij was eerst sedert kort
als medelid in het gezelschap opgenomen, sprak weinig en zelden; doch
wat hij zeide was juist en gepast; en hij onthield zich van aan een der
anderen hoogeren lof te geven dan de burgerlijke beleefdheid vorderde:
't zij dat hij nog te kort met hen had omgegaan om zich de onder hen
gebruikelijke complimenten-kraam eigen te hebben gemaakt, 't zij dat hij
van nature de waarheid te zeer beminde dan dat hij tegen zijn gemoed
zoude spreken. Misschien kwam er ook bij, dat hijzelf, als de jongste
van 't gezelschap, wel aanmoediging, maar minder lof genoot, en dat hij
zijne medeleden met gelijke munt betalen wilde.
Men moet met dat al niet denken, dat Heynsz en ik, ofschoon niet tot de
_offeraars_ op den Pindus behoorende, ons aandeel van den honig misten.
Wat mij betreft, daar ik van den beginne af betuigd had een oningewijde
te zijn, die bovendien, door mijn uitlandigheid, niet op de hoogte was
om den tegenwoordigen stand der dichtkunst in ons vaderland te
beoordeelen, ik werd dadelijk een Mecenas, een Messala gedoopt: en al
die verstandelijke gaven, welke iemand geschikt maken om als
kunstrechter op te treden, werden mij ruimschoots toegekend. Heynsz
verwierf nog hoogeren lof: en, daar hij de eenige schilder in 't
gezelschap was, scheen het aan de overigen een des te geschikter
gelegenheid toe om te zijnen opzichte hun gewoon thema van eerbenamingen
te kunnen varieeren. Hij was een _Duitsche Apelles_: zijn kunstgenooten
waren niets bij hem: de werkjes, die men van hem onder 't oog had (zes
of acht onafgehaalde portretjes, die aan den wand hingen) waren
kunstjuweeltjes, welke Rembrandt noch Van Dijk in staat zouden geweest
zijn te vervaardigen:--NB. dit laatste stemde ik met een gerust geweten
toe.
Heynsz betoonde in 't geheel die valsche nederigheid niet, welke aan de
overigen eigen was: hij wist hoe zwaar die verplichtende uitdrukkingen
wogen, en was, geloof ik, weinig genoeg door de eigenliefde verblind, om
wel te weten, wat er aan de voortbrengsele
|