uitkomende werken, vooral dichtbundels, bij wijze van
aanbeveling op te pronken, komplimenten, welke men elkander over en
weder toekaatste en waarvan men zich zoomin ontslaan kon als van het
beantwoorden van een beleefdheidsbezoek.
"Spreek! opdat ik u kenne," zeide de oude Wijsgeer, en zoo begon ik,
toen langzamerhand het onderhoud levendiger werd, van lieverlede te
bespeuren, met welke menschen ik te doen had. Het waren allen lieden van
een slag; want over hunne betrekkelijke waarde als dichters wil ik, die
nog wel eens een manegepaard, maar nimmer den Pegasus bereden heb,
liever geen oordeel vellen: het eenige onderscheid, dat er tusschen hen
scheen te bestaan, was, dat de eene meer in den verhevenen, de andere in
den beschrijvenden, een derde in den boertigen dicht- of rijmtrant
uitblonk:--ten minste zij schroomden niet, elkander den ruimsten wierook
over elkanders talenten in elks bijzonder vak toe te zwaaien, en dat met
zoo weinig terughouding, dat bij mij de gedachte oprees, of zij niet al
hun loftuitingen bij zulke gelegenheden verspilden, om in het tijdvak
tusschen de bijeenkomsten en buiten de tegenwoordigheid van het
geprezene voorwerp er des te kariger mede te kunnen zijn. De eene (de
treurpoeet) werd een _hoogdravende Muzenzoon_, een _sieraad van den
Pindus_ genoemd, die de _Agrippijnsche Zwaan_ (hiermede bedoelden die
Heeren Vondel) _groothartig_ op zijde _streefde_, bijna had men gezegd:
_overtrof_. De tweede was: _sierlijker dan Maro_, en vereenigde de
_liefelijke weelderigheid_ van Flaccus met de _zinrijkheid_ en _kracht_
van Juvenalis. De derde (de boertige dichter) bekwam zulke verhevene
eernamen niet; maar werd met andere titels begiftigd, niet minder
streelend voor zijn eigenliefde. Hij heette een _kluchtige ziel_, een
_koddige duivel_, een _drollige koopman_, een _malle weerga_: en hij kon
de onnoozelste dingen niet voortbrengen, ja nauwlijks zijn mond opendoen
en zijn neus snuiten, of een algemeen gelach, een grinnikend
hoofdknikken, een verdoovend handgeklap, begroette zijn vermeende
geestigheid of bespaarde hem de moeite die uit te kramen. Overigens
muntte ieder van het gezelschap uit door een, mijns bedunkens wat al te
gemaakte nederigheid, die mij deed denken aan de vlucht van een jong
meisje, dat achterhaald wenscht te worden, en die derwijze werd
aangewend, dat zij zelden haar uitwerking miste, maar altijd nieuwe
complimenten afdwong; 't geen ten laatste zoo vervelend en walgelijk
werd, dat
|