en. In
haar stille en afgezonderde levenswijze had zij weinig gelegenheid gehad
om menschenkennis te verzamelen: en schoon zij dagelijks ongelukkigen
bezocht en met raad en daad bijstond, waren de rampen die zij lenigde,
doorgaans van meer dagelijkschen aard en had zij zelden zoodanige lieden
aangetroffen, wier leed, evenals dat van Amelia, een meer buitengewonen,
afzonderlijken oorsprong had. Zij zag mij vragend aan; want ondanks mijn
aanbod om te vertrekken, bleef ik nog altijd met den hoed in de hand
staan, onzeker of ik weldeed, beide vrouwen alleen te laten, en te
wagen, dat Amelia haar geheel vertrouwen schonk aan Tante, die het wel
niet verraden zou, maar die mij toch ongeschikt voorkwam om met ware
deelneming naar zulke zaken te luisteren, als de dochter van een buiten
de wet gestelden zwerver ongetwijfeld verhalen zoude, en die haar
althans geen goeden raad zou verschaffen. "Mij dunkt", zeide ik
eindelijk, met een gemaakten glimlach, "dat gij beiden, mijne dames!
beter zoudt doen met een speldje te steken bij het gebeurde en eenvoudig
over kousen en borduurpatronen te spreken.--Zie! ik ben overtuigd, dat
zoo Mejuffer zich in haar eenzaamheid verveelt, het voornamelijk daar
vandaan komt, dat zij niets omhanden heeft; Tante zoude haar stellig
geen grooteren dienst kunnen bewijzen dan door haar wat werk te
verschaffen; en, dank zij den behoeftigen, die hulp vereischen, dat
ontbreekt nooit bij Tante."
"Mijnheer uw neef raadt mijn gedachten," zeide haastig Amelia, die mijn
bedoeling begreep. "O! zoo UEd. mij daaraan helpen konde:--ik zou zoo
gaarne werken voor hen die het behoeven.
"Gij zult werk hebben," zeide Tante: "gij zult mij bijstaan om kleederen
te vervaardigen voor de nooddruftigen:--Neef! wees zoo goed en zeg aan
Truitje, dat zij mij de mand krijgt, die in het zijkamertje staat, waar
die lijst op ligt. Gij zult mij helpen, mijn kind! en wij zullen
arbeiden, gelijk Tabitha, gezegd Dorcas, voor weduwen en weezen."
Ik zag, dat alles nu in 't effen zoude komen, en de boodschap van Tante
aan de meid gedaan hebbende, nam ik afscheid en liet de beide dames aan
haar vrome bezigheid.
* * * * *
NEGENTIENDE HOOFDSTUK.
BEVATTENDE 'T GEEN ER OP DE DICHTERLIJKE SAMENKOMST BIJ HELDING
VERHANDELD WERD.
Het was niet dan met een soort van huivering, dat ik den Donderdag-avond
zag naderen, waarop ik volgens afspraak den vriendenkring van Helding
moest bijwonen; want nadat
|