e
krijgen, veegde een paar tranen weg, die in haar pogen opkwamen, drukte
mij de hand en trad eindelijk naar Amelia, die nog altijd, met haar werk
in de hand, en de oogen op den grond gevestigd, midden in de kamer
stond, als gereed om te vertrekken.
"Neen!" zeide Tante, haar de handen drukkende en op het voorhoofd
kussende: "al waart gij Heidensch of Turksch, men zal niet zeggen, dat
ik u verlaten heb en voorbijgegaan, gelijk de Priester en de Leviet, die
den gewonden reiziger voorbijgingen. Het is toch uwe schuld niet, dat
gij met de afgoderijen van het Pausdom besmet zijt. Waar ik kan, zal ik
u van dienst wezen en u bijstaan in wat zake gij mij zoudt mogen van
doen hebben: en wij zullen over geene punten des geloofs spreken, tenzij
gij opgewekt wordt om naar de leer der waarheid te hooren."
"Helaas! Mejuffrouw!" zeide Amelia, terwijl zij langzaam weder haar
plaats innam, waar Tante haar heen geleidde: "hoe grieft het mij, dat ik
u onwillekeurig dit verdriet, deze ergernis veroorzaakt hebbe. Ik was
zoo blijde met uwe bescherming: want het was zoo lang geleden, dat een
beschaafde eerwaardige vrouw een woord van vriendschap en deelneming tot
mij gesproken had: en ik verheugde mij zoozeer op de gedachte, dat ik
onder uwe schuts weder mijne zoolang verzuimde godsdienstplichten, zoude
kunnen vervullen. "Waarom hebben wij elkanderen niet terstond verstaan?
Waarom heb ik niet dadelijk geweten, dat ik van uwentwege niets hopen of
verwachten kon?--want ach! in geen ander opzicht kunt gij mij, arme
verlatene, troost of hulp verschaffen."
"Niet?" vroeg Tante: "wel dat zou wel ongelukkig zijn. Het is niet
zonder wijze oogmerken, dat God ons tot elkander gevoerd heeft: en, ik
zie het nu duidelijk in, ik mag niet weigeren, den plicht te vervullen,
die mij wordt opgelegd. Zeg mij dan, lief kind! hebt gij raad
noodig?--of wellicht geldgebrek?--Of schroomt gij misschien, u in het
bijzijn van mijn neef te verklaren?"
"Ik geloof, dat ik beter doe u te verlaten," zeide ik, zelf verlangende
buiten deze netelige zaak te blijven.
"Uwe goedheid is grooter dan ik verdien," hernam Amelia, schreiende,
"maar ziedaar juist mijn ongeluk, dat ik niemand, ook u niet Mejuffrouw!
mijn vertrouwen schenken mag, hoe gaarne ik dit wilde. Ik heb u wellicht
reeds te veel gezegd. O! ik had hier niet moeten komen."
Tante Letje zag Amelia met medelijden, doch tevens met bevreemding aan:
en ik kon bespeuren, dat zij verlegen was, hoe verder te handel
|