van waar zij voorgaf gekomen te
zijn, haar nog minder had doen nadenken over den vorm, dan over het
zakelijke van haar antwoorden. Ik zag intusschen, dat het zaak werd,
tusschen beiden te treden.
"Tante-lief!" zeide ik: "hier heeft een misverstand plaats. UEd. schijnt
niet begrepen te hebben, en ik heb er u niet van kunnen onderrichten,
dat de juffer tot de Roomsche kerk behoort."
"De Heere beware ons!" zeide Tante, na een diepe zucht haar stem wederom
krijgende, en beurtelings Amelia en mij aanziende: "dat zoo iets
gebeuren moest! Hadde ik dat kunnen vermoeden, zoo bad ik mij wel
gewacht de Juffer te noodigen, indachtig dat de Schrift zegt: indien
iemand dese leere niet en brengt, en ontfangt hem niet in uw huys."
"Tante is Gereformeerd," zeide ik tegen Amelia, die nu begon te
beseffen, waar de schoen wrong.
"Gij zult niet langer last van mij hebben, Mejuffer!" zeide zij met
waardigheid, terwijl zij oprees en haar boeltje bijeenpakte: "ik dank u
voor uw goeden wil, aan mij, verlatene, betoond; en terwijl ik een
erkentelijk aandenken aan uw welwillendheid bewaren zal, zal ik het
steeds betreuren, dat een verschil in de vormen des geloofs u beletten
moest, de opwelling van uw edel hart in te volgen."
Tante trok bij het hooren dezer toespraak een gezicht, alsof zij een
leelijk drankje innam: echter stond zij insgelijks op, en, mij
aanziende, mompelde zij: "Ja! de Juffer kon het niet helpen: 't is een
abuis, 't is een misverstand, zooals Neef wel zegt."
"Inderdaad" hernam ik: "maar, Tante-lief, hoewel dit nu oorzaak zijn
zal, dat gij uw goede voornemens om met de Juffer naar de kerk te gaan,
niet zult kunnen ten uitvoer brengen, noch haar op uwe oefeningen
noodigen, zoo zie ik niet in, dat gij daarom de inspraak van uw
voortreffelijk hart niet jegens haar zoudt kunnen involgen en haar op
een andere wijs behulpzaam zijn of haar uw gezelschap schenken."
"Er zijn Paapsche vrouwen genoeg in de stad," bromde Tante: "en
bovendien, wat zegt de Apostel: wijckt van desulcke af."
"En wat heeft een nog wijzer mond geantwoord," vroeg ik, "op de vraag,
wie onze naaste was?"
Het was inderdaad opmerkenswaardig, den indruk gade te slaan, dien deze
vraag op het vroom en medelijdend hart mijner goede Tante teweegbracht.
Zij zag mij een wijl verrast en verlegen aan, bekeek toen met aandacht
de toppen van haar vingeren, als overpeinsde zij mijn gezegde,
schommelde een tijdlang zonder spreken in haar zak, om haar neusdoek t
|