ik: "en wat zijn dat voor diensten, die Ferdinand haar
bewezen heeft?"
"Och! een zedig meisje," zeide Helding, "die geen Christenziel bij haar
ziet, en nooit uitgaat: en vroom ook;--maar zij woont dan bijster alleen
en verlaten. Daar heb je den Notaris Bouvelt, daar ik geloof dat het een
stuk van een nicht af is, die komt niet eens naar haar omzien. De man is
ziek, dat is mogelijk; maar kon hij niet eene van zijn dochters zenden?
al was het maar om haar naar de kerk te brengen, waar zij nu niet alleen
naar toe durft gaan. Gisteren nog vroeg ik haar, zoo bij manier van
spreken, waar zij ter kerke geweest was: en zij antwoordde mij, dat zij
sedert haar komst te Amsterdam nog geen voet over den drempel heeft
gehad, omdat zij niet alleen durfde uitgaan. En toen vroeg zij mij, of
ik geene zuster of nicht had, die op jaren ware, en haar derwaarts zou
kunnen geleiden."
"Arme ziel!" zeide Tante Letje, met deernis: "zij is gelijk aan den
geraakte, die de genezende wateren van Bethesda niet kon genaken, omdat
er niemand was om hem op te nemen."
"Maar dat heldert nog niet op, wat Ferdinand met haar te maken had,"
zeide mijn vader.
"Anders niet," zeide ik, "dan dat ik haar bevrijd heb van iemand, wiens
bezoek haar lastig was; doch Monsieur Helding weet, dat wij den naam des
onbescheiden indringers niet voegzaam kunnen noemen."
Mijn vader zweeg en nam een snuifje. Ik wist, wat dit beteekende; want
de snuifdoos kwam slechts bij bepaalde gelegenheden uit den zak:
namelijk wanneer hij hoofdpijn had, in de pleitzaal bij lange
pleidooien, in de kerk bij vervelende predikatien, wanneer hij iets
zwaarwichtigs op te stellen had, of wanneer hij misnoegd was. Hij bleef
echter dien gansenen avond even vriendelijk jegens mij: ik vermoedde
derhalve, dat zijn ontevredenheid alleen op Heynsz zoude nederkomen, die
hem van het voorgevallene tot zijnent onkundig had gelaten.
Na een onbeduidend gesprek nam Helding zijn afscheid van het gezelschap,
mij meldende, dat de bijeenkomst, waarop hij mij genoodigd had, den
volgenden Donderdag te zes uren zoude plaats hebben, terwijl ik van mijn
kant beloofde intijds aanwezig te zullen zijn. Toen ik den man
uitgeleide deed naar de voordeur, vroeg hij mij, of ik reeds, ingevolge
mijn belofte, hem de vriendschap gedaan had van met mijn vader over zijn
dochter te spreken. Ik antwoordde, gelijk de waarheid was, dat ik zulks
terstond had verricht: doch dat er met de verlangde nasporingen wel
eenige tijd
|