viger
zij elkander aanmoedigden om den storm niet op te geven. Zij zouden het
moordenaarsnest rooven en de snoode Blauwvoeten tot den laatste toe
vernietigen, hoeveel edel bloed daar ook voor moest opgeofferd worden.
Robrecht Sneloghe toonde eene verwonderlijke onversaagdheid. Niet alleen
stond hij immer geheel recht op den wal, zonder zich voor des vijands
pijlen te beschutten, en vuurde onophoudend den moed zijner mannen aan;
maar toen eens een zeker getal ridders er in gelukten boven den muur te
geraken, en de toestand voor de Kerels gevaarlijk scheen te worden,
sprong Robrecht met zijne dapperste gezellen toe en doodde, na eenen
heldhaftigen strijd, de aanvallers, of dreef ze van den wal in de
gracht.
Hij was zelfs aan de wang gekwetst geworden; maar hij gaf er geene acht
op, want alhoewel hem bloed in den hals liep, had hij slechts eene
ondiepe snede bekomen.
Burchard en Disdir Vos waren met een gedeelte hunner mannen komen
toegeloopen; maar hunne hulp was overbodig, dewijl er boven den wal
geene ruimte was om nog meer strijders toe te laten.
Er kwam eindelijk een oogenblik dat de vijand, door groote verliezen
uitgeput, begon te beseffen dat hij iets onmogelijks had ondernomen.
Zijn stormloop scheen te verzwakken ...
Dan klonken uit de verte eenige schelle bazuintonen. De ridders, op dit
sein, zagen van den aanval af, hieven onder eenen hagel pijlen met allen
spoed hunne gekwetste makkers van den grond en verwijderden zich van
het plein, om het grootere gedeelte van hun leger te gaan vervoegen.
Een tiental herhaalde zegekreten en hoonend schaterlachen klonken hun
van de stadswallen ten spot achterna.
Evenwel bleef de bezetting boven den muur gereed staan om eenen tweeden
aanval af te weren; want men was overtuigd dat de ridders niet zoo met
schaamte de bestorming zouden verzaken, zonder eene nieuwe poging te
beproeven. Men zag evenwel schier onmiddellijk de ridders te paard
springen en het leger zich bewegen, om het plein te verlaten.
Robrecht en de Kerels des graven wilden de poort geopend hebben om de
Isegrims achterna te zetten en ze in het open veld aan te vallen; maar
de kastelein deed hun begrijpen hoe onvoorzichtig het was, met geringe
macht den strijd te bieden aan een gansch leger ridders, wier paarden
alleen voldoende waren om vijf- of zeshonderd man te verpletten.
Na verloop van eenigen tijd, toen men verzekerd was dat de vijand zich
beslissend had verwijderd, deed de kastelein de poor
|