zou de anderen eveneens aan het wankelen kunnen brengen. Met
Kerels zijn wij zeker dat men Brugge zal verdedigen totterdood, en de
Isegrims er niet zullen in geraken dan over puinhoopen en lijken."
"Alzoo, gij meent sterk genoeg te zijn om de stad te behouden totdat het
leger u ter hulp komt? De heer graaf richt u door mij deze vraag toe",
zeide Godschalk.
"Voor het behoud der stad stel ik mij verantwoordelijk!" riep de
kastelein.
"Wij weten, heeren, dat een leger Vlaamsche ridders en wapenlieden
Atrecht heeft verlaten en door Rijssel is getrokken. Dezen zullen
waarschijnlijk over Kortrijk en Thourout naar Brugge komen. Morgen reeds
zouden ze voor uwe wallen kunnen verschijnen. Zijt gij zeker de stad
gedurende eenige dagen te kunnen verdedigen?"
"Gedurende weken en maanden", antwoorden de proost en zijn broeder.
"Morgen eerst vergaderen de Kerels in bet Wolvennest-bosch. Een paar
dagen zal onze heer graaf bestellen aan het haastig inrichten van zijn
leger. Dan zakt hij met al onze heirkracht naar Brugge af om u te
ontzetten, indien gij inderdaad waart belegerd. Hebben wij dus goeden
moed: voor het behoud van Brugge is niets te vreezen."
De proost bood den afgevaardigden eenige ververschingen aan; maar zij
drukten den wensch uit om daarmede te wachten tot het avondmaal, dewijl
zij naar de Smedepoort zich wilden begeven, om bij de aankomst hunner
mannen tegenwoordig te zijn.
Hacket zeide dat hij hen zou vergezellen en, indien hem tijd daartoe
overbleef, de gelegenheid zou waarnemen om hun eenige der
verdedigingswerken te toonen, waaraan men nu met allen spoed de laatste
hand legde.
Bertulf zou in de proostdij blijven om te zorgen voor de slaapsteden en
het voedsel der vierhonderd Kerels, en tevens de noodige bevelen te
geven om den afgvaardigden des graven een behoorlijk avondmaal te
bereiden.
Toen de kastelein met de beide ridders aan de Ezelpoort kwam, toonde hij
hun, niet zonder fierheid, hoe honderden en honderden poorters daar aan
het arbeiden waren om balken te richten en aarde aan te voeren. Hij
leidde hen langs de vesten naar de Smedepoort. Onderweg zagen zij overal
dezelfde bedrijvigheid: hier metselde men, daar timmerde men, verder
droeg men steenen op waltorens en op vestingmuren[64].
Bij de Smedepoort ontmoetten zij Robrecht Sneloghe, die daar den arbeid
van zijne zestig Ravenschootsche Kerels bestierde. Dezen waren druk
bezig met achter een gedeelte van den muur, dat onsterk scheen, eene
|