hat van graaf Karel niet anders konden bekomen, dan door het in
vrijheid stellen van den jongen Frumold, en dat wij dien schat noodig
hebben om Willem Van Loo de kosten des oorlogs te helpen dragen. Wat de
andere gevangenen betreft, aan dezen hechtte hij niet den minsten prijs,
en hij keurt het goed dat wij hun oorlof gaven om de stad te verlaten."
"En hoe gedragen Robrecht en Burchard zich jegens elkander?"
"Tot nu toe zeer wel, Bertulf", was het antwoord. "Beiden hebben mij
beloofd zich te houden alsof zij geene redenen hadden om tegen elkander
verstoord te zijn."
"Maar Burchard is zoo onvoorzichtig. Indien hij Robrecht ging kwetsen!"
"Vrees het niet, broeder; mijne voorzorgen zijn genomen. Burchard wilde
inderdaad den meester spelen en iedereen gebieden; maar ik heb hem
uitdrukkelijk doen verstaan dat, zoolang ik kastelein des graven ben,
niemand aangaande de verdediging van Brugge iets te bevelen heeft dan ik
alleen. Ik heb onder mijn opperbestier onze krachten in drie scharen
verdeeld, en Robrecht en Burchard elk aan het hoofd van eene dezer
scharen gesteld. Zoo zullen zij elkander niet dikwijls ontmoeten. De
derde schaar staat onder mher Disdir Vos...."
"Disdir Vos?" mompelde de proost. "Het schijnt dat hij, meer dan
anderen, door zijnen raad schuld heeft aan den moord, alhoewel hij, uit
list misschien, zich op het beslissend oogenblik afwezig maakte. Hebben
wij nog niet genoeg aan Burchard? Waarom eenen zijner medeplichtigen aan
het hoofd onzer mannen stellen? Het is gevaarlijk."
"Neen, broeder, gij bedriegt u. Wij zijn door het noodlot zelf gedwongen
te handelen alsof wij aan den moord in het geheel niet meer dachten.
Ieder zal later zijne zaak verantwoorden. Disdir Vos toont zich zeer
ijverig en onversaagd. Hoe schuldiger hij is, hoe hardnekkiger hij zal
strijden, om niet in handen der Isegrims te vallen. Burchard verlangde
voor Disdir een bevelhebberschap. Ik heb onze neef die voldoening
gegeven."
"Gistermorgen zijn Ingelram Van Eessen, Willem Van Wervick en Isaac Van
Reninghe met eenigen onzer mannen naar het Noord-Vrije gegaan, om daar
eene bende Kerels te verzamelen. Zijn zij nog niet terug?"
"Neen, broeder, wij verwachten ze heden avond. Mistrouwt gij hen
insgelijks?"
"Geloof mij, Hacket, ik wenschte dat zij niet meer in Brugge
terugkeerden. Hoe minder moordenaars van graaf Karel wij tusschen ons
hebben, hoe beter het zal zijn voor onze zaak."
"Gij zijt niet al te wel gestemd vandaag",
|