af is geheel afgewerkt; alles is gereed om de
kist er in te laten nederzakken en de steenen tafel er op te leggen. Gij
hebt den wensch uitgedrukt om bij het sluiten van het graf tegenwoordig
te zijn."
"Inderdaad, heer Ludgard; ik verwachtte uw bericht dezen morgen",
antwoordde de proost, zich naar de kerk wendende. "Kom, ik volg u."
In de kapelle, ter plaatse zelve waar graaf Karel was gevallen, had men
eene diepte gedolven en er een graf gemetst, dat aan de vier zijden drie
voet boven den vloer zich verhief.
Het lijk van graaf Karel was, op verzoek van Robrecht en op bevel van
den proost, gebalsemd en in eene dubbele kist van eikenhout en lood
gesloten geworden.
Toen Bertulf met den kanunnik Ludgard in de kapelle trad, hing de kist
boven de grafstede in twee gewerken van windassen. Een tiental arbeiders
hielden zich gereed om ze te laten nederdalen. Vele priesters zonder
plechtgewaad omringden de laatste overblijfsels van den ongelukkigen
graaf.
De proost naderde tot de kist, verzekerde zich door een vluchtig
onderzoek dat zij ongeschonden was, murmelde eenige woorden binnensmonds
en deed dan een teeken tot de arbeiders.
Langzaam daalde de kist in het graf[62].
De priesters bogen het hoofd en baden ongetwijfeld; maar hunne lippen
verroerden niet, en geen het minste geprevel stoorde de doodsche stilte.
"Het is deerniswaardig en beklaaglijk", zeide kanunnik Ludgard tot den
proost, "dat wij den armen vorst zoo moeten begraven, zonder de minste
plechtigheid, als een verlaten mensch of als een dier!"
"Het is mijne schuld niet", antwoordde Bertulf met eenen zucht. "Ik
wilde dat het anders mogelijk ware; maar in eene ontheiligde kerk...."
"Hebt gij nog geene tijding van de komst des bisschops, heer proost?"
"Geene. Mijne brieven zullen onderschept zijn geworden. In alle geval,
kanunnik, men heeft in St-Pieterskapelle eene plechtige uitvaart
gezongen, en in de kerk van St-Salvator leest men nog dagelijks de
gebeden voor de dooden. Wij moeten den tijd nemen zooals hij is."
De arbeiders hadden nu de haken der gewerken aan de zeelen gehecht,
waarmede de groote steenen tafel was omringd.
Het duurde niet lang of dit deksel zonk neder op de grafstede, welke
aldus beslissend werd gesloten.
Nog eene wijl bleef de proost, op eenen stoel knielend, voor het graf
zitten, waarna hij de kanunikken eenen stillen groet toestuurde en de
kapelle verliet.
Hij daalde weder op het plein. Daar vond hij zijnen broede
|