as zoo wraakroepend worde ontheiligd!"
"Is het anders niet?" schertste Burchard, zijnen zilveren hoorn
aangrijpende. "Gij zult gaan zien hoe mijne Houtkerels den overste
gehoorzamen, die in naam van graaf Willem over hen gebied. Hier is de
jachthoorn van den valschen Rambold Tancmaar; zij kennen dien klank."
En dit zeggende, stapte hij, door de anderen gevolgd, uit de proostdij
en deed op het plein eenige schelle tonen hergalmen.
Even ras antwoordden van alle kanten verwarde stemmen op dit geluid, en
men zag uit de stapelhuizen en uit de kerk vele Kerels en ook poorters,
die zich in hunne bende hadden geschikt, met haast naar Burchard komen
geloopen.
"Vrees nu niet meer voor uwe kerk, heer oom", zeide deze. "Ik ga weder
met mijne mannen het veld in, om wapens te verzamelen en buit te maken
op onze vijanden ... Ginder bij de kerk staat mher Sneloghe. Hij
ontwijkt mij; ik begrijp het en vergeef hem zijne teergevoeligheid; maar
zeg hem, oom, dat hij zich niet verstoute in het openbaar mij te hoonen,
of, bij Thors hamer, hij zal slaan met mij!"
"Wat? woestaard!" gromde de proost vergramd, o gij zoudt Robrecht durven
uitdagen? Mij zoudt gij moeten dooden, vooraleer ik zulken broederstrijd
toeliete!"
"Welaan, hij bedwinge zich dan! Zijne vriendschap behoef ik niet, maar
zijn misprijzen zal ik niet dulden, in geener wijze!"
"Maar wie zegt u dat Robrecht u misprijst?"
"Ik heb er een staal van gehad dezen nacht; er zijn geene scheldwoorden
die den trotsaard mij niet naar het hoofd wierp."
"Dezen nacht?" vroeg Bertulf verwonderd.
"Ik zal het u later uitleggen. Nu heb ik geenen tijd. Vaarwel, oom, tot
onzen terugkeer."
De proost ging naar de kapelle, waar hij Robrecht reeds werkzaam vond
aan het doen herstellen van wat de woeste Houtkerels hadden ontschikt.
Een nieuw linnen werd over het lijk gelegd; men ontstak nog meer
waskaarsen en nam eenige maatregels om alle verdere ontheiliging der
kapelle te voorkomen.
Toen men hiermede gedaan had, wenkte de proost zijnen neef. Beiden
gingen tot op het middelplein. Daar zeide de oude Bertulf:
"Robrecht, wij kunnen zoo niet blootgesteld blijven aan de baldadigheid
van Burchards gezellen, zonder eenige hulp om desnoods hen in bedwang te
houden. Hoevele gewapende mannen zoudt gij op uw landgoed Ravenschoot
kunnen verzamelen?"
"Onmiddellijk, oom?"
"Voor den avond."
"In zoo korten tijd? Zeker vijftig of zestig, indien niet meer."
"Het is genoeg. Wij zullen
|