n de Kerels overwinnaars, Burchard zal voor hem en zijne
ridders terechtstaan en zich volgens hun vonnis gedragen. Gij ziet wel,
mijn goede neef, dat alles nog zoo erg niet is als wij meenden."
Robrecht schudde zwijgend het hoofd, ofschoon hij innerlijk niet
ontkende dat zijn oom gelijk had, ten minste wanneer hij aanried zich
tot verdediging tegen de Isegrims te bereiden.
Daar hoorde men in de proostdij een gerucht van stappen.
"Hemel, zou hij het zijn?" kreet Robrecht als verschrikt.
"Burchard?" antwoordde de proost, "ja, ik geloof dat hij het is."
Mher Sneloghe sprong recht en zocht met de oogen eene deur om de kamer
te verlaten.
"Bij uwe liefde tot mij en tot Kerlingaland", zeide de oude Bertulf, hem
de hand grijpende, "ik bezweer u, Robrecht, toon niet zoo openlijk uwen
afkeer voor Burchard; het zou hem diep kwetsen ... en wie weet? Ach,
indien gij elkander op zulk oogenblik naar het leven moest staan, waar
bleef onze verdediging?"
"Laat mij gaan", smeekte mher Sneloghe, "ik zal het gezicht van den
moordenaar niet kunnen verdragen; nu nog niet, later; maar nimmer toch
zal ik zonder blozen...."
"Wij bedrogen ons, het is Burchard niet!" riep de proost met blijdschap.
De kanunnik Ludgard was in de kamer getreden en zeide met groote haast:
"De schalken wilden mij beletten tot u te naderen, heeren; ik heb uw
bevel niet geeerbiedigd ... Mher Sneloghe, kom toch zonder uitstel naar
de kerk! Daar zijn Houtkerels die het lijk van graaf Karel allen smaad
aandoen; zij hebben den doek er af getrokken, de lichten uitgedoofd, de
geloovigen verjaagd en ons, dienaars des Heeren, gehoond en bespot."
Robrecht sloeg, van verontwaardiging sidderend, de hand aan zijn zwaard
en, terwijl hij zich naar de deur richtte, morde hij, dat hij een einde
aan de baldadigheid der Houtkerels zou stellen, al moest hij ook dien
goddeloozen het hoofd klooven ... maar hij deinsde eensklaps terug, als
hadde een onverwacht gezicht hem met verschriktheid geslagen.
Burchard Knap vertoonde zich glimlachende in de deur. Hem hing een
zilveren jachthoorn aan de zijde.
"Wat komt kanunnik Ludgard hier van mijne Houtkerels vertellen oom?"
vroeg hij den proost, die uit voorzorg zich tusschen Robrecht en
Burchard had gesteld.
"Hij komt hulp vragen tegen uwe mannen, die in de kapelle het doode
lichaam van vorst Karel hoonen en mijne priesters smaad aandoen",
antwoordde de proost toornig. "Ik zal niet langer dulden dat de kerk van
St-Dona
|