tot buit hadden gemaakt.
Bij hunne intrede binnen den burg zongen zij met verwarde galmen:
"Gi, rudders, dwingers, maect u van cant,
Hier zyn de Kerels van Vlaenderlant!
Gi, Isegrim, hoed u vor den Blauwvoet
Of gi selt voelen wat sine clau doet.
Onse vorderen waren vri,
En vri so bliven wi,
So lanc een hart, dat lafheid haat,
In eenen Kerlenboesem slaat!
Doedele, bommele, rondomdom,
Houd u recht en sie niet om!"
En na dezen zang deden zij den schreeuw: "Heil Willem Van Loo, graaf van
Vlaanderen! Heil, heil!" als een donder over den burg schallen, terwijl
vele poorters dien kreet met evenveel drift herhaalden.
Het pijnigde mher Sneloghe zeer diep, het lied der Kerels bij zulke
beklaaglijke gelegenheid in den mond te hooren van lieden die hij als
laffe moordenaars aanschouwde. Het scheen hem eene ontheiliging van den
vaderlandschen krijgszang; hij sidderde van verontwaardiging bij het
gepeins dat ditzelfde lied ook in den oorlog, welke er ongetwijfeld ging
ontstaan, der Kerlen scharen ten strijde zou voeren. Het was hem nu
hatelijk geworden, het zou hem voortaan ontmoedigen en beschamen,
telkens dat het in zijn oor zou hergalmen.
Daar zag hij eensklaps Disdir Vos tusschen de Houtkerels. Deze ridder
moest een hunner oversten zijn, want hij deelde zichtbaar bevelen uit
tot het ontladen der wagens en tot het bergen der wapens in de
stapelhuizen.
Disdir Vos bemerkte Robrecht en kwam tot hem.
"Hoe staat gij daar werkeloos en onverschillig, mher Sneloghe?" vroeg
hij. "Wij gaan straks om nieuwen buit naar de burchten der omstreken.
Ditmaal zullen wij allen te paard zijn. Gaat gij niet mede?"
"Ik wil niets gemeens hebben met lieden die eenen afschuwelijken
sluipmoord hebben gepleegd", antwoordde Robrecht zeer koel.
"Maar de slag is nu toch gegeven. Uwe treurnis zal den dwingeland niet
opwekken."
"Kleve de wrake Gods en de vermaledijding der wereld op degenen die het
bloed van Karel hebben vergoten! Ik, Robrecht, wil ten minste voor mijn
eigen geweten onschuldig blijven van alle medeplichtigheid aan dien
gruwel."
Mher Vos veranderde eensklaps van toon, en het was met zekere
bekommerdheid, dat hij zeide:
"Ik was niet tegenwoordig bij den moord; toen men mij de erge
gebeurtenis kwam melden, lag ik nog te bed, wees daarvan zeker."
"Ik weet het", mompelde Robrecht. "Misschien hebt gij Tancmars zonen
zien dooden?"
"Neen, neen, in mij bijzijn is er geen druppel bloed gesto
|