eden, toen mher Eggard Van Ysendijke, een
vriend van Robrecht, in de kapel trad en eenige woorden aan zijn oor
fluisterde. Robrecht stond op en deed Dakerlia en zijne zuster teeken
dat zij hem zouden volgen.
Zij zwegen totdat zij buiten de kerk op het plein waren.
Hier begonnen de ontstelde jonkvrouwen, onder het storten van nieuwe
tranen, hun medelijden met het doorluchtige slachtoffer uit te storten
en hunnen afschrik van den ijselijken moord te betuigen; maar Robrecht
troostte en versterkte hen, zoo hij best kon, en deed hun begrijpen dat
zij huiswaarts moesten keeren en daar gerust op hem wachten. Hij zou hen
gaan vervoegen zoohaast hem dit mogelijk zou zijn. Nu moest hij nog op
den burg blijven, om in de kapelle over het doode lichaam te waken. Wel
had de proost hem door Eggard Van Ysendijke doen aflossen; maar het was
slechts om hem toe te laten in de proostdij metterhaast en weinig
voedsel te nuttigen. Dan moest hij weder in de kerk zijne wacht gaan
hernemen. Overigens wist hij niet met welken anderen dienst men hem zou
kunnen belasten. Zijne ooms waren, om zoo te zeggen, gansch alleen en
zonder hulp; zijn plicht gebood hem met hen te blijven zoolang zijne
tegenwoordigheid hun van eenig nut kon zijn. Tot nu toe bestond er voor
de poorters der stad geen het minste gevaar. Dakerlia en Witta konden
dus in volle gerustheid naar huis gaan, en daar onbekommerd op hem
wachten.
Zou koutende en moeite doende om hun moed in te spreken, leidde hij hen
door de Hoogpoort en bijna tot voor zijnen Steen. Hier nam hij echter
afscheid van hen en keerde terug naar den burg.
Toen hij op het plein trad, zag hij eenen ganschen stoet geladene wagens
de Hofpoort binnenrijden. Daarop lagen in groote verwarring allerlei
wapens opgehoopt: helmen, harnassen, maliehemden zwaarden, kruisbogen,
speren, en zelfs werptuigen die men in belegerde plaatsen gebruikt om
eenen stormloop af te weren. Rondom en tusschen de wagens reden vele
Houtkerels, aan hunne diepblauwe kleeding en lange baarden kennelijk.
Dat zij deze paarden in het veld of op de ridderburchten hadden geroofd
bleek genoeg daaruit dat de meeste dezer dieren ongezadeld waren en
sommige met een zeel bij de hand werden geleid. Een gansche drom
Houtkerels te voet kwamen achter de wagens aangestapt Velen hunner
droegen kostbare voorwerpen op hunne armen of op hunne schouders: gouden
lakens, rijke kleederen, ingelegde wapens, zilveren schotels, die zij
ongetwijfeld op hunnen tocht
|