al het doode
lichaam des graven was verschuldigd.
Robrecht stond op en beval dreigend de diepste stilte. Dan stelde hij
vier gewapende mannen bij de deur, aan de trap, en legde hun ten plicht
op niemand meer toe te laten dan wanneer de kapelle door een zeker getal
bezoekers zou ontruimd zijn.
Toen hij naar zijnen bidstoel meende terug te keeren, hoorde hij eenen
poorter luidop zeggen dat Karel van Denemarken niet meer had dan wat hij
verdiende; hij noemde hem valschaard, dwingeland en huichelaar.
Robrecht zag hem met vertoornden blik aan en beval hem te zwijgen; maar
de poorter, die verblind was door zijnen haat tegen den doode, sprak
eene grove vermaledijding uit.
Robrecht deed geweld om zijne verontwaardiging te bedwingen; hij ging
tot twee zijner wachten, zeide hun eenige stille woorden en naderde
weder met hen tot den oneerbiedigen poorter.
"Wilt gij zwijgen of oogenblikkelijk deze kapelle verlaten?" vroeg hem
mher Sneloghe.
De poorter toonde zich nog onwillig.
Op een teeken van Robrecht grepen de beide wapenlieden te gelijk hem
aan en rukten hem naar de deur, ondanks zijnen tegenstand.
"Weigert hij den burg te verlaten, men voere hem naar het Gijselhuis in
den kerker!" riep Robrecht.
De rust, een oogenblik door dit voorval gestoord, was welhaast geheel
hersteld. Dit bewijs van krachtdadigheid boezemde de menigte ontzag in,
en ieder hield zich stil.
[Illustratie: En zette zich daar geknield en met gebogen hoofd neder
(Bladz. 288)]
Robrecht keerde terug naar zijnen stoel. Uren verliepen er, zonder dat
zijne tusschenkomst nog noodig werd; want, dank aan den wijzen maatregel
door hem voorgeschreven, het men slechts opvolgend een beperkt getal
nieuwsgierigen de kapelle binnentreden.
Weinig tijds voor den middag, terwijl hij in diepe verslondenheid zat te
bidden of te overwegen, werd zijn naam zeer zachtjes achter hem
uitgesproken. Hij hief het hoofd op en zag met verrassing Dakerlia en
Witta aan zijne zijde staan.
Hij sprak met hen door treurige blikken en stomme gebaren, want, om de
stilte niet te storen, durfde niemand hunner iets zeggen.
Robrecht trok twee stoelen bij, en Dakerlia en zijne zuster knielden
nevens hem met saamgevoegde handen. Tusschen het prevelend gebed der
jonkvrouwen werd nu en dan een doffe snik hoorbaar. Zij weenden over de
misdaad en over het arm slachtoffer.
Wel een half uur hadden zij daar voor de ziel van graaf Karel en voor
het bedreigde Kerlingaland geb
|