gedrang beletten, maar tevens het lijk tegen
allen hoon beschermen; want de woeste gezellen van Burchard kunnen
terugkeeren, en zij zouden hun slachtoffer niet eerbiedigen.
Daarenboven, vele poorters koesterden eenen even vurigen haat tegen
graaf Karel. Er zijn ijselijkheden genoeg gepleegd. Ga, mijn neef, en
behoed ten minste het doode lichaam tegen alle schennis en tegen alle
oneerbiedigheid."
"Het is wel, oom", antwoordde Robrecht, met eenen groet. "Wees gerust;
al moest mijn bloed zich mengen met het bloed van den ongelukkigen vorst
Karel, niemand zal ongestraft zijn lichaam hoonen."
Hij verliet de proostdij en keerde terug naar de kapelle, waar zich een
twintigtal nieuwsgierigen bevonden, die in stilte op de banken geknield
zaten en, met schrik op het gelaat, naar het altaar blikten.
Het lijk lag nu op eene soort van tafel en was overdekt met een wit
linnen. Rondom deze baar brandden een zeker getal waskaarsen Men had den
vloer van bloed gereinigd en alles, wat in de kapelle door de woeling
was overhoop gesmeten geworden, weder geschikt en gezuiverd.
Door de woorden van mher Sneloghe aangemoedigd, hadden de priesters
hunne genooten en klerken verwittigd, zoodat nu bij de baar en in de
gestoelten vele geestelijken en broeders van St-Donaasklooster in stilte
zaten te bidden. Maar hun plechtgewaad hadden zij afgelegd, en de gewone
gebeden voor de dooden lazen zij niet; want dit was hun verboden door de
kerkelijke wetten, zoolang de ontheiligde tempel niet door eenen
bisschop zou herwijd zijn.
Robrecht sprak eene wijl met den kanunnik Ludgard, schikte dan de
gewapende wachten op eenigen afstand rondom de baar en beval hun niemand
het lijk te laten naderen, en al degenen die zich oneerbiedig zouden
toonen zonder eenig ontzag terug te drijven. Hij zou in de kapelle
blijven en op het minste gerucht hun terzijde komen, om hun hulp te
bieden, indien het noodig werd.
Na dus zijne onderrichtingen te hebben gegeven, trok hij eenen bidstoel
tot bij de deur van de gang naar het paleis, en zette zich daar geknield
en met gebogen hoofd neder.
Allengs kwam er meer en meer volk in de kapelle, en na een uur tijds
begon men er zoo dicht opeen te staan, dat de wachten, alhoewel zij nu
wel twaalf in getal waren, moeite hadden om de lieden te beletten
elkander tot tegen het lijk te dringen.
Daaruit ontstond verwarring, en nu en dan een hevig gemor, dat waarlijk
inbreuk maakte op den eerbied dien men deze plaats en boven
|