r den schatmeester Frumold en
andere hofbedienden des graven, die Burchard aan onze wacht heeft
toevertrouwd."
"Oom, ik heb bevolen dat men het lijk des graven wassche en het op eene
baar legge. Het volk gaat komen; dit bebloede lichaam, indien wij het
zonder eenig bewijs van eerbied op den vloer lieten liggen, zou den
poorters afgrijzen inboezemen en hun erg verdenken tegen u en den
kastelein doen opvatten. Daarenboven, men is allen dooden eerbied
verschuldigd, en Karel van Denemarken was toch voor Vlaanderen nog de
wettige graaf."
"Ik dank u voor uwe goede zorg; gij hebt wel gedaan, mijn neef ... Ik
was door dezen ijselijken moord zoo diep ontsteld, zoo verpletterd, dat
het gansch duister in mijnen geest was geworden; nu klaart mijn verstand
een weinig op. Ik ga metterhaast brieven schrijven: naar Willem Van Loo,
om hem te melden wat hier is geschied en zijne hulp in te roepen; naar
de bischoppen van Terouaen en van Noyon, om hun te bewijzen dat ik
onschuldig ben aan deze schromelijke voorvallen en hun te verzoeken de
ontheiligde kerk te komen herwijden. Ja, Robrecht, gij zult het zien, de
Isegrims zullen al de Erembalds, en mij meer dan anderen betichten van
aan dezen moord te hebben deelgenomen of hem te hebben aangeraden.
Burchard is mijn neef; met weet dat ik alleen invloed op hem bezat, en
men zal beweren dat ik zijnen arm hadde kunnen weerhouden, indien ik den
ijselijken aanslag niet had goedgekeurd. De schijn is tegen ons. Niemand
toch kan vermoeden dat eene hoogere overheid dan de mijne dezen moord
heeft bevolen."
"Ik zelf, oom, ik kan nog niet gelooven dat mher Willem Van Loo zulk
bevel heeft gegeven. Hij is toch ridder!"
"Geve God dat gij u bedrieget; anders valt de pletterende
verantwoordelijkheid geheel op ons. Laat mij nu alleen, Robrecht; ik zal
metterhaast mijne brieven voor Willem Van Loo en de bisschoppen gaan
schrijven."
"Kan ik hier niet van eenigen dienst zijn, heer oom?" vroeg Robrecht.
"Ja, zeker, van grooten dienst; ik dacht er niet aan. Hoe verward zijn
toch mijne zinnen!" antwoordde de oude Bertulf. "Ga naar de kapelle en
blijf daar waken over het lijk des graven. Ik heb reeds vijf of zes
wapenlieden er naartoe gezonden; maar zij hebben geenen overste. Ik zal
uwen oom Hacket verzoeken er u nog anderen te sturen. Welhaast zal de
gansche bevolking van Brugge te been zijn. De menigte zal uit
nieuwsgierigheid naar St-Donaas komen gestroomd. Niet alleen moet men
daar het gewoel en het
|