is dat nu waarlijk...?
OSWALD. Jawel, het is heusch de verloren zoon, dominee.
DOM. MANDERS. Maar, mijn waarde jonge vriend....
OSWALD. Nou, dan de teruggekomen zoon.
MEVR. ALVING. Oswald denkt er aan dat u er toen zooveel tegen had dat
hij schilder werd.
DOM. MANDERS. Voor menschelijke oogen kan menige stap in het leven
bedenkelijk schijnen, die toch later.... (_schudt hem de hand_). Nu,
welkom, welkom! Neen, mijn waarde Oswald.... Ja, mag ik je nog wel bij
je voornaam noemen?
OSWALD. Hoe zou u mij dan anders noemen?
DOM. MANDERS. Heel goed. 't Was dit dat ik zeggen wilde, mijn waarde
Oswald,... je moet niet denken dat ik onvoorwaardelijk den
kunstenaarsstand veroordeel. Ik neem aan dat er velen zijn, die hun
innerlijk wezen onbedorven bewaren kunnen ook in dien stand.
OSWALD. Dat zullen wij moeten hopen.
MEVR. ALVING (_stralend van vreugde_). Ik ken er een die zoowel zijn
innerlijke als zijn uiterlijke wezen onbedorven bewaard heeft. Kijk hem
maar eens aan, dominee.
OSWALD (_loopt heen en weer_). Ja, ja, moederlief, laat dat nu maar
rusten.
DOM. MANDERS. Nu, met verlof ... dat kan niet ontkend worden. En je bent
al begonnen naam te maken ook. In de dagbladen is er dikwijls over je
gesproken, en wel buitengewoon gunstig ook. Hoewel ... ik moet zeggen
... in den laatsten tijd heb ik er zooveel niet meer van gezien.
OSWALD (_in de serre_). In den laatsten tijd heb ik niet zoo veel meer
geschilderd.
MEVR. ALVING. Een schilder moet tusschenbeiden ook eens wat rust nemen.
DOM. MANDERS. Dat kan ik begrijpen. En dan bereidt men zich voor en
verzamelt kracht voor iets groots.
OSWALD. Ja.--Moeder, gaan wij nog niet haast eten?
MEVR. ALVING. Over een klein half uurtje. Eetlust heeft hij gelukkig.
DOM. MANDERS. En de tabak smaakt hem ook.
OSWALD. Ik vond papa's pijp boven op de kamer, en zoo....
DOM. MANDERS. Aha, dat was het dus!
MEVR. ALVING. Wat?
DOM. MANDERS. Toen Oswald daar de deur in kwam met de pijp in den mond,
was het of ik zijn vader in levenden lijve zag.
OSWALD. Och kom?
MEVR. ALVING. O, hoe kan u het zeggen! Oswald lijkt toch op mij.
DOM. MANDERS. Ja; maar er is een trek om de mondhoeken, iets om de
lippen, dat zoo eigenaardig aan Alving herinnert ... althans nu hij
rookt.
MEVR. ALVING. Heelemaal niet. Oswald heeft eerder iets van een
geestelijke om den mond, vind ik.
DOM. MANDERS. O ja, o ja, verscheidene van mijn ambtsbroeders hebben een
dergelijken trek
|