e!
DOM. MANDERS (_voortgaand_). En dat de overheid zoo iets duldt! Dat zoo
iets openlijk geschieden mag! (_Tot mevr. Alving gewend_). Had ik dus
geen reden om in mijn hart bekommerd te zijn over uw zoon? In kringen
waar de onverhulde onzedelijkheid in zwang is en als het ware recht van
bestaan gekregen heeft....
OSWALD. Ik zal u eens iets zeggen, dominee. Ik ben een vaste zondagsgast
geweest in een paar dergelijke ongeregelde huisgezinnen....
DOM. MANDERS. En dat op zondag!
OSWALD. Ja, dat is de dag waarop men zich amuseert. Maar nooit heb ik
een aanstootelijk woord gehoord, en nog minder ben ik getuige geweest
van iets dat men onzedelijk zou kunnen noemen. Neen, weet u wanneer en
waar ik onzedelijkheid heb aangetroffen in de artistenkringen?
DOM. MANDERS. Neen, Goddank!
OSWALD. Nu, dan zal ik mij permitteeren het u te vertellen. Ik heb die
aangetroffen, wanneer een-of-ander van onze modelechtgenooten of
huisvaders daarginder kwam, om eens een beetje op zijn eigen houtje rond
te kijken ... en dan artisten de eer aandeed hen op te zoeken in hun
armzalige cafe's. Daar werden wij behoorlijk ingelicht. Die heeren
wisten ons te vertellen van plaatsen en dingen waar wij nog nooit van
gedroomd hadden.
DOM. MANDERS. Wat? Wil u beweren dat eerbare mannen uit ons land
zouden...?
OSWALD. En als dergelijke eerbare mannen weer thuiskwamen ... heeft u
hen dan nooit hooren uitpakken over de hand-over-hand toenemende
onzedelijkheid in het buitenland?
DOM. MANDERS. Jawel, natuurlijk....
MEVR. ALVING. Dat heb ik ook wel gehoord.
OSWALD. Nou, u kan hen gerust op hun woord gelooven. Daar zijn menschen
onder die van die zaken op de hoogte zijn (_grijpt naar zijn hoofd_). O
... dat het mooie, heerlijke vrijheidsleven daarginder ... dat het zoo
bezoedeld moet worden!
MEVR. ALVING. Je moet je niet zoo opwinden, Oswald; dat is niet goed
voor je.
OSWALD. Neen, daarin heb je gelijk, moeder. Dat is niet gezond voor mij.
Het is die vervloekte moeheid, zie je. Ik zal een klein eindje omloopen
voor wij aan tafel gaan. Neem mij niet kwalijk, dominee, u kan daar zoo
niet in komen; maar het kwam zoo in mij op (_hij gaat weg door de tweede
deur rechts_).
MEVR. ALVING. Mijn arme jongen ...!
DOM. MANDERS. Ja, dat mag u wel zeggen. Zoo ver is het dus al met hem
gekomen!
MEVR. ALVING (_kijkt hem aan en zwijgt_).
DOM. MANDERS (_loopt op en neer_). Hij noemde zich de verloren zoon. Ja,
helaas ... helaas!
MEVR. ALVING
|