't een of ander gebeuren mocht, dan weet je
waar Jakob Engstrand te vinden is (_zachtjes_) Kleine Havenstraat,
hm...! (_tegen Mevr. Alving en Oswald_). En het huis voor de zwervende
zeelui zal heeten "Kamerheer Alvings Tehuis". En als ik het huis naar
mijn goedvinden besturen mag, dan durf ik beloven, dat het den kamerheer
zaliger waardig worden zal.
DOM. MANDERS (_in de deur_). Hm ... hm! Kom nu, mijn waarde Engstrand.
Vaarwel, vaarwel! (_hij en Engstrand gaan weg door de voorkamerdeur_).
OSWALD (_gaat naar de tafel_). Wat is dat voor een huis waar hij van
sprak?
MEVR. ALVING. Dat is een soort asyl dat hij en dominee Manders willen
oprichten.
OSWALD. Dat zal ook afbranden, net als dit hier.
Mevr. Alving. Hoe kom je daarbij?
OSWALD. Alles zal verbranden. Er zal niets meer overblijven dat aan
vader herinnert. Ik verbrand immers ook.
REGINE (_kijkt hem verschrikt aan_).
MEVR. ALVING. Oswald! Je had niet zoolang daarginder moeten blijven,
mijn arme jongen.
OSWALD (_gaat aan de tafel zitten_). Ik geloof haast dat je gelijk hebt.
MEVR. ALVING. Laat mij je gezicht afdrogen, Oswald; je bent heelemaal
nat (_droogt zijn gezicht af met haar zakdoek_).
OSWALD (_kijkt onverschillig voor zich uit_). Dankje moeder.
MEVR. ALVING. Ben je niet moe, Oswald? Wil je misschien gaan slapen?
OSWALD (_angstig_). Neen, neen ... niet slapen! Ik slaap nooit; ik houd
me maar zoo (_bedroefd_). Dat komt gauw genoeg.
MEVR. ALVING (_kijkt hem bezorgd aan_). Ja, je bent toch heusch wel
ziek, mijn lieveling.
REGINE (_in spanning_). Is mijnheer ziek?
OSWALD (_ongeduldig_). Doe de deuren toch dicht! Die doodelijke
angst....
MEVR. ALVING. Doe ze dicht, Regine.
(_Regine sluit de deuren en blijft staan bij de voorkamer deur. Mevr.
Alving doet haar doek af. Regine eveneens_).
MEVR. ALVING (_schuift een stoel bij Oswald en gaat bij hem zitten_).
Ziezoo, nu kom ik bij je zitten....
OSWALD. Ja, doe dat. En Regine moet ook binnen blijven. Regine moet
altijd om me heen zijn. Je wilt mij wel behulpzaam zijn, niet waar,
Regine?
REGINE. Ik begrijp u niet....
MEVR. ALVING. Behulpzaam zijn?
OSWALD. Ja, als het noodig mocht worden.
MEVR. ALVING. Oswald, heb je dan je moeder niet om je behulpzaam te
zijn?
OSWALD. Jij? (_glimlacht_). Neen, moeder, daarmee kan jij me niet helpen
(_lacht droevig_). Jij! Haha! (_kijkt haar ernstig aan_). Hoewel,
eigenlijk was jij er wel het naaste aan toe (_driftig_). Waarom kan je
|