geen je tegen mij zeggen, Regine? Waarom noem je mij niet Oswald?
REGINE (_zachtjes_). Ik geloof niet dat mevrouw dat goed zou vinden.
MEVR. ALVING. Wacht nog maar even, straks mag je het doen. En kom jij
ook hier bij ons zitten.
REGINE (_gaat bescheiden en aarzelend aan den anderen kant van de tafel
zitten_).
MEVR. ALVING. En nu, mijn arme geplaagde jongen, nu zal ik den last van
je ziel afnemen....
OSWALD. Jij, moeder?
MEVR. ALVING ... alles wat je gewetenswroeging en berouw en zelfverwijt
noemt....
OSWALD. En geloof je dat je dat kunt?
MEVR. ALVING. Ja, nu kan ik het, Oswald. Daar straks sprak je over
levensblijheid; en toen ging er als het ware een nieuw licht op over
alle dingen van mijn heele leven.
OSWALD (_schudt het hoofd_). Daar begrijp ik niets van.
MEVR. ALVING. Je moest je vader gekend hebben, toen hij nog heel jong
luitenant was. _Hij_ was vol levensblijheid!
OSWALD. Ja, dat weet ik.
MEVR. ALVING. Het was als zondagsweer alleen maar om hem te zien. En dan
die onstuimige kracht en levensvolheid die in hem waren!
OSWALD. En dan...?
MEVR. ALVING. Nu, toen moest zoo'n levensblij kind,... want hij was nog
net een kind toen--toen moest hij hier gaan wonen in een provinciestad
die geen vreugde te bieden had, alleen maar wat amusementen. Moest hier
rondloopen, waar hij geen levensdoel had, alleen maar een betrekking.
Geen werk waaraan hij zich met zijn heele ziel kon wijden,... hij had
alleen maar bezigheden. Geen enkelen kameraad die in staat was te voelen
wat levensblijheid is;... alleen maar boemelaars en drinkebroers....
OSWALD. Moeder...!
MEVR. ALVING. En zoo ging het dan zoo als het wel gaan moest.
OSWALD. En hoe moest het dan gaan?
MEVR. ALVING. Je zei zelf van avond hoe het met jou gaan zou als je
thuisbleef.
OSWALD. Wil je daarmee zeggen dat papa...?
MEVR. ALVING. Je arme vader vond nooit een uitweg voor de overvloeiende
levensblijheid die in hem was. Ik bracht ook geen zondagsweer in huis.
OSWALD. Ook jij niet?
MEVR. ALVING. Ze hadden mij wat geleerd van plichten en dergelijke
dingen, waaraan ik langen tijd geloofd heb. Alles liep uit op
plichten,... _mijn_ plichten en _zijn_ plichten en.... Ik vrees, Oswald,
dat ik je armen vader zijn thuis onhoudbaar gemaakt heb.
OSWALD. Waarom heb je mij nooit iets daarover geschreven?
MEVR. ALVING. Ik heb het vroeger nooit zoo ingezien dat ik tegen jou,
zijn zoon, het onderwerp kon aanroeren.
OSWALD. En hoe za
|