ERS. Daar ziet u nu alweer, hoe uitermate voorzichtig men zijn
moet in het veroordeelen van zijn medemenschen. Maar het is toch ook een
ware vreugde des harten te zien, dat men zich vergist heeft. Wat zegt u
er van?
MEVR. ALVING. Ik zeg dat je bent en blijft een groot kind, Manders.
DOM. MANDERS. Ik?
MEVR. ALVING (_legt beide handen op zijn schouders_). En ik zeg dat ik
lust zou hebben mijn beide armen om je hals te slaan.
DOM. MANDERS (_trekt zich haastig terug_). Neen, neen, God zegen u...;
zulke begeerten....
MEVR. ALVING (_glimlachend_). O, u hoeft niet bang voor mij te zijn.
DOM. MANDERS (_bij de tafel_). U heeft soms zoo'n overdreven manier om u
uit te drukken. Nu zal ik eerst de stukken bij elkaar zoeken en ze in
mijn taschje bergen (_doet aldus_). Ziezoo. En nu, tot straks. Let goed
op als Oswald terug komt. Ik zie u dan nog wel even (_hij neemt zijn
hoed en gaat heen door de voorkamer_).
MEVR. ALVING (_zucht, kijkt een oogenblik uit het raam, ruimt wat op in
de kamer, en wil de eetkamer in gaan, maar blijft met een gesmoorden
uitroep in de deur staan_). Oswald, zit je nog aan tafel!
OSWALD (_in de eetkamer_). Ik rook maar even mijn sigaar uit.
MEVR. ALVING. Ik dacht dat je een eindje was gaan loopen.
OSWALD. In dat weer?
(_Men hoort een glas klinken. Mevr. Alving laat de deur open en gaat met
haar breiwerk op de canape zitten bij het raam_).
OSWALD (_binnen_). Was het dominee Manders niet die daar wegging?
MEVR. ALVING. Ja, hij ging naar het gesticht.
OSWALD. Hm. (_Men hoort weer een glas en karaf klinken_).
MEVR. ALVING. Lieve Oswald, je moet een beetje voorzichtig zijn met die
likeur. Die is erg sterk.
OSWALD. Die is goed tegen de vochtigheid.
OSWALD. Wil je niet liever hier bij mij komen zitten?
OSWALD. Ik mag daar immers niet rooken.
MEVR. ALVING. Een sigaar mag je hier wel rooken, dat weet je toch wel.
OSWALD. Nou ja, dan kom ik. Nog maar een enkel droppeltje.... Ziezoo
(_hij komt met een sigaar de kamer in en sluit de deur achter zich. Even
zwijgen_).
OSWALD. Waar is de dominee naar toe?
MEVR. ALVING. Dat zeg ik je daar net: hij ging naar het gesticht.
OSWALD. O ja, dat 's waar.
MEVR. ALVING. Je moet niet zoo lang aan tafel blijven zitten, Oswald.
OSWALD (_de sigaar achter zijn rug houdend_). Maar dat vind ik zoo
gezellig, moedertje (_streelt en liefkoost haar_). Denk eens aan, wat
dat voor mij is, weer thuis te zijn, aan moeders eigen tafel te zitten
|