. had bijna den naam van anderen er ook bij verspeeld.
MEVR. ALVING. Van anderen? Van een ander, bedoelt u zeker.
DOM. MANDERS. Het was ongehoord roekeloos van u om een toevlucht te
zoeken bij _mij_.
MEVR. ALVING. Bij onzen geestelijke? Bij onzen huisvriend?
DOM. MANDERS. Juist.... Ja, dank uw Heer en God, dat ik de noodige
kracht bezat, dat ik u kon afbrengen van uw overspannen voornemens en
dat het mij vergund werd u op den weg van den plicht en tot uw wettigen
echtgenoot terug te voeren.
MEVR. ALVING. Ja, dominee, dat was inderdaad uw werk.
DOM. MANDERS. Ik was maar een zwak werktuig in de hand van een Hoogere
Macht. En hoe is het u niet tot een grooten zegen geworden voor al uw
latere levensdagen, dat ik u weer deed buigen onder plicht en
gehoorzaamheid? Is het niet gegaan zooals ik u voorzegd had? Keerde
Alving niet terug van zijn afdwalingen, zooals het een man betaamt?
Leefde hij sedert niet in liefde en onberispelijk met u alle volgende
jaren? Werd hij niet een weldoener voor deze streek, en hief hij u niet
zoo tot zich op, dat u naderhand zijn medewerkster werd in alles wat hij
ondernam? En wel een bekwame medewerkster;... o, ik weet het, mevrouw;
_dien_ lof moet ik u geven. Maar nu kom ik tot den tweeden grooten
misstap in uw leven.
MEVR. ALVING. Wat bedoelt u daarmee?
DOM. MANDERS. Evenals u eens de plichten der echtgenoote verzaakt heeft,
zoo heeft u later die der moeder verzaakt.
MEVR. ALVING. Ah...!
DOM. MANDERS. U is uw levenlang beheerscht geworden door een
onheilzwangeren geest van eigenzinnigheid. Al uw streven is daarheen
gericht geweest u van dwang en wetten vrij te maken. Nooit heeft u
eenigen knellenden band kunnen velen. Alles wat u in het leven
bezwaarde, heeft u roekeloos en gewetenloos van u afgeworpen, als een
last, waarover u zelf te beschikken had. Het behaagde u niet langer
echtgenoote te zijn, en u verliet uw man. Het viel u lastig moeder te
zijn, en u zond uw kind weg onder vreemden.
MEVR. ALVING. Ja, dat is waar; dat heb ik gedaan.
DOM. MANDERS. Maar daardoor is u ook een vreemde voor hem gebleven.
MEVR. ALVING. Neen, neen, dat ben ik niet!
DOM. MANDERS. Dat is u wel; dat _moet_ u wel zijn. En hoe heeft u hem nu
terug gekregen! Bedenk het wel; mevrouw, u heeft veel gezondigd tegen uw
man; ... dat erkent u door dat gedenkteeken daar beneden voor hem op te
richten. Erken nu ook hoe u heeft gezondigd tegen uw zoon; het kan nog
tijd zijn om hem van zijn dwaalwe
|