nk legt hij er zich nu op toe een onberispelijk leven
te leiden, naar ik hoor.
MEVR. ALVING. Zoo? Wie zegt dat?
DOM. MANDERS. Dat heeft hij mij zelf verzekerd. En een knap werkman is
hij toch ook.
MEVR. ALVING. O ja, zoo lang hij nuchter is....
DOM. MANDERS. Ja, die treurige zwakheid; maar hij is er dikwijls toe
genoodzaakt voor dat akelige been, zegt hij. Den laatsten keer dat hij
in de stad was, deed hij mij waarlijk aan. Hij kwam bij mij en bedankte
mij zoo hartelijk omdat ik hem hier werk verschaft had, zoodat hij nu
met Regine samen kon zijn.
MEVR. ALVING. Hij merkt anders niet veel van haar.
DOM. MANDERS. Jawel, hij spreekt haar iederen dag, dat vertelde hij mij
zelf.
MEVR. ALVING. Nu ja ... dat kan ook wel zijn.
DOM. MANDERS. Hij voelt zoo goed dat hij behoefte heeft aan iemand die
hem terughouden kan als de verleiding nabij is. Dat is het beminnelijke
in Jakob Engstrand, dat hij zoo volslagen hulpeloos bij iemand komt en
zich aanklaagt en zijn eigen zwakheid bekent. Laatst was hij bij mij en
sprak met mij.... Hoor eens, mevrouw, als het hem een hartsbehoef te
zijn zou om Regine bij zich thuis te hebben....
MEVR. ALVING (_staat snel op_). Regine!
DOM. MANDERS. ... dan moet u zich daar niet tegen verzetten.
MEVR. ALVING. Jawel, daar zal ik mij zeer zeker tegen verzetten. En
bovendien,... Regine krijgt immers een betrekking in het gesticht.
DOM. MANDERS. Maar denk toch eens aan, hij is toch haar vader....
MEVR. ALVING. O, ik weet best wat voor soort van een vader hij voor haar
geweest is. Neen, naar hem zal zij nooit teruggaan met mijn goedvinden.
DOM. MANDERS (_staat op_). Maar lieve mevrouw, wind u daarover toch niet
zoo op. Het is bedroevend zoo als u Engstrand miskent. Het is of ik u
een schrik op het lijf jaag....
MEVR. ALVING. Dat doet er niet toe. Ik heb Regine tot mij genomen, en
bij mij zal zij blijven (_luistert_). Sst, dominee, spreek daar nu niet
meer over. (_Haar gezicht verheldert_). Hoor! Daar komt Oswald de trap
af. Nu houden wij ons verder alleen met hem bezig.
(_Oswald Alving in een overjas, met zijn hoed in de hand en rookend uit
een groote meerschuimen pijp, komt binnen door de deur links_).
OSWALD (_blijft in de deur staan_). O pardon ... ik dacht dat u in het
kantoor zat (_komt naderbij_). Goeden dag, dominee.
DOM. MANDERS. Ah...! Dat is merkwaardig....
MEVR. ALVING. Wel, wat zegt u nu van hem, dominee?
DOM. MANDERS. Ik zeg ... ik zeg.... Neen maar,
|