lijk gesleed? Neen maar, verbeeld je toch eens. Je bent een
flinke jongen, Ivar. Och, Anna-Marie, geef haar mij een beetje. Mijn
lief klein poppekindje! (_Neemt het kleinste op den arm en danst er mee
door de kamer_). Ja ... ja, mama zal ook met Bob dansen. Wat? Hebben
jullie sneeuwballen gegooid? O, daar had ik bij moeten zijn! Neen, laat
maar, ik zal ze zelf wel uitkleeden Anna-Marie. Toe ja, laat mij dat nu
eens doen ... het is zoo prettig. Ga jij maar even naar de kinderkamer;
je ziet er verkleumd uit. Er staat nog warme koffie op de kachel voor
je.
(_De meid gaat in de kamer links. Nora trekt de kinderen hun jasjes enz.
uit en gooit het goed hier en daar neer, terwijl zij hen door elkander
laat vertellen_).
NORA. Och heusch? Was er een groote hond die je achterna liep? Maar hij
beet je niet he? Neen, de honden bijten zulke lieve zoete poppekindjes
niet. Niet in de pakjes kijken, Ivar! Wat dat is? Ja dat zou je wel eens
willen weten. Neen ... neen ... daar zit iets leelijks in. Wat? Spelen?
Maar wat dan? Verstoppertje? Ja, dat is goed, we zullen verstoppertje
spelen. Bob moet zich het eerst verstoppen. Moet _ik_ het doen? Goed
dan--dan zal ik mij verstoppen.
(_Zij en de kinderen spelen lachend en juichend in de kamer en in de
aangrenzende kamer rechts. Ten slotte verstopt Nora zich onder de tafel;
de kinderen stormen naar binnen, maar kunnen haar niet vinden; zij
hooren haar gesmoord lachen, loopen naar de tafel toe, lichten het
tafelkleed op en zien haar. Stormachtig gejuich. Zij kruipt te
voorschijn alsof zij hen bang maken wil. Nieuw gejuich. Er is intusschen
geklopt; niemand heeft er op gelet. Nu wordt de deur half geopend en
Krogstad komt te voorschijn; hij wacht even; het spel wordt
voortgezet_).
KROGSTAD. Neem me niet kwalijk, mevrouw Helmer....
NORA (_met een gesmoorden kreet, keert zich om en springt half op_). Ah!
wat wou u?
KROGSTAD. Excuseer mij, maar de buitendeur stond aan; de een of ander
heeft zeker vergeten ze te sluiten....
NORA (_staat op_). Mijn man is niet thuis, meneer Krogstad.
KROGSTAD. Dat weet ik.
NORA. O ... ja? wat wou u dan eigenlijk?
KROGSTAD. Een woordje met u spreken.
NORA. Met...? (_Tegen de kinderen zachtjes_). Gaat nu zoet naar
Anna-Marie. Wat? Neen, die vreemde man zal mama heusch geen kwaad doen.
Als hij weg is gaan we weer spelen. (_Zij brengt de kinderen in de kamer
links en doet de deur achter hen dicht. Gejaagd, zenuwachtig_). Wou u
met mij spreken?
|