Hij lag op sterven.
KROGSTAD. En stierf ook kort daarna?
NORA. Ja.
KROGSTAD. Herinnert u zich toevallig den sterfdag van uw vader? Welke
dag van de maand het was, bedoel ik.
NORA. Papa stierf den 29sten September.
KROGSTAD. Dat komt precies uit; ik heb het nagevraagd. En daarom is er
iets zonderlings in de zaak (_haalt een papier voor den dag_) dat ik mij
volstrekt niet verklaren kan.
NORA. Wat voor zonderlings? Ik weet niet....
KROGSTAD. Het zonderlinge, mevrouw, is dat uw vader deze
schuldbekentenis heeft onderteekend drie dagen na zijn dood.
NORA. Hoe dat? Ik begrijp niet....
KROGSTAD. Uw vader stierf den 29sten September. Maar kijk nu eens hier.
Hier heeft uw vader zijn handteekening gedateerd op den 2den October. Is
dat niet vreemd, mevrouw?
NORA (_zwijgt_).
KROGSTAD. Kan u mij dat verklaren?
NORA (_blijft zwijgen_).
KROGSTAD. Opvallend is het ook, dat de woorden 2 October en het jaartal
niet geschreven zijn met de hand van uw vader, maar met een hand die ik
meen te kennen. Nu, er is wel een verklaring voor te vinden; uw vader
kan vergeten hebben den datum er bij te zetten, en de een of ander heeft
dien op de gis ingevuld, eer zijn dood nog bekend was. Daar steekt geen
kwaad in. Waar het op aan komt is de handteekening. En die is toch wel
echt, niet waar mevrouw? Het is toch inderdaad uw vader, die daar zelf
zijn naam heeft neergeschreven?
NORA (_na eenig zwijgen--werpt het hoofd in den nek en ziet hem
uitdagend aan_). Neen ... die is niet echt. Ik ben het die papa's naam
geschreven heb.
KROGSTAD. Mevrouw ... weet u wel dat dat een gevaarlijke bekentenis is?
NORA. Waarom? U zal uw geld gauw genoeg krijgen.
KROGSTAD. Mag ik u een vraag doen?... Waarom zond u dat papier niet aan
uw vader?
NORA. Dat was onmogelijk. Papa was immers al zoo zwaar ziek. Als ik hem
om zijn onderteekening had gevraagd, had ik hem ook moeten zeggen
waarvoor ik het geld gebruiken moest. Maar ik kon hem toch niet zeggen,
zoo ziek als hij was, dat het leven van mijn man in gevaar was. Dat was
toch onmogelijk.
KROGSTAD. Dan was het beter geweest voor u als u die reis maar had
opgegeven.
NORA. Neen ... dat kon heelemaal niet. Die reis moest immers het leven
van mijn man redden. Die kon ik niet opgeven.
KROGSTAD. Maar heeft u er dan niet aan gedacht dat het een bedrog was
tegenover mij?
NORA. Daar kon ik mij heusch niet mee ophouden. Aan u dacht ik in 't
geheel niet. Ik kon u niet uitstaan om al
|