t zeker te werken?
HELMER. Ja (_wijst op een pak papieren_). Kijk eens hier. Ik ben in de
Bank geweest.... (_wil naar zijn kamer gaan_).
NORA. Torwald.
HELMER (_blijft staan_). Ja.
NORA. Als je eekhorentje je nu eens heel erg dringend om iets vroeg...?
HELMER. Wat dan?
NORA. Zal je het dan doen?
HELMER. Eerst moet ik natuurlijk weten wat het is.
NORA. Je eekhorentje zou in de rondte springen en allerlei kunstjes
maken, als jij nu een lief en toegevend was.
HELMER. Voor den dag er mee dan!
NORA. Je leeuwerikje zou luid en zachtjes door alle kamers zingen....
HELMER. Och wat, dat doet mijn leeuwerikje immers toch.
NORA. Ik zou als een elf voor je dansen in den maneschijn, Torwald.
HELMER. Nora ... het is toch niet dat, waarop je van morgen doelde?
NORA (_dichterbij_). Juist, Torwald, ik smeek je er om!
HELMER. En durf je waarlijk nog eens op die zaak terug te komen?
NORA. Ja, Torwald, ja, je _moet_ me mijn zin geven; je _moet_ Krogstad
zijn betrekking bij de Bank laten behouden.
HELMER. Mijn lieve Nora, zijn betrekking is bestemd voor mevrouw Linde.
NORA. Ja, dat is vreeselijk lief van je; maar dan kan je toch wel een
anderen klerk wegsturen in plaats van Krogstad.
HELMER. Dat is nu toch een ongelooflijke doordrijverij! Omdat jij hem
een onbekookte belofte geeft om een goed woord voor hem te doen, zou
ik...!
NORA. Daarom is het niet, Torwald. Het is voor je zelf. Die man schrijft
immers in de vuilste couranten, dat heb je zelf gezegd. Hij kan je zoo
ontzettend veel kwaad doen. Ik heb zoo'n doodelijken angst voor hem....
HELMER. Aha! nu begrijp ik 't; het zijn oude herinneringen die je bang
maken.
NORA. Wat bedoel je daarmee?
HELMER. Je denkt natuurlijk aan je vader.
NORA. Ja ... juist. Herinner je maar eens hoe slechte menschen in de
couranten schreven over papa en hoe afschuwelijk ze hem belasterden.
Ik geloof zeker dat zij het zoover gebracht zouden hebben dat hij zijn
ontslag kreeg, als de Regeering jou niet gezonden had om die zaak te
onderzoeken, en als jij niet zoo welwillend en hulpvaardig voor hem was
geweest.
HELMER. Mijn kleine Nora, er is een aanmerkelijk verschil tusschen je
vader en mij. Je vader was als ambtenaar niet onaantastbaar. Maar dat
ben ik wel; en dat hoopt ik te blijven zoo lang ik mijn betrekking
vervul.
NORA. O, niemand weet wat slechte menschen kunnen bedenken. Nu zouden
wij het zoo goed, zoo rustig en gelukkig kunnen hebben hier, in ons
|