die gevoellooze bezwaren die u
maakte, hoewel u wist hoe slecht mijn man er aan toe was.
KROGSTAD. Mevrouw Helmer, u heeft blijkbaar geen duidelijke voorstelling
van dat waaraan u zich heeft schuldig gemaakt. Maar ik kan u zeggen dat
wat _ik_ eens misdeed, dat wat mijn heele maatschappelijke positie
verwoestte, niets meer en niets erger was dan dit.
NORA. U? Zou u mij willen wijs maken dat u eens een moedige daad heeft
gedaan om het leven van uw vrouw te redden?
KROGSTAD. De wet vraagt niet naar beweegredenen.
NORA. Dat moet dan al een heel slechte wet zijn.
KROGSTAD. Slecht of niet ... breng ik dit stuk papier voor het gerecht,
dan wordt u volgens de wet veroordeeld.
NORA. Daar geloof ik niets van. Een dochter zou het recht niet hebben
haar armen doodzieken vader te bewaren voor angsten en zorgen? Zou een
vrouw het recht niet hebben het leven van haar man te redden? Ik ken de
wet zoo precies niet; maar ik ben er zeker van dat daarin ergens wel
iets moet staan, dat zoo iets geoorloofd is. En dat zou u niet weten, u,
die zaakwaarnemer is? U moet al een heel slecht jurist zijn, meneer
Krogstad.
KROGSTAD. Dat kan zijn. Van _mijn_ zaken ... van zulke zaken als u en ik
samen hebben, gelooft u toch zeker wel dat ik verstand heb? Goed. Doe u
nu maar wat u wil. Maar _dit_ zeg ik u: word ik voor den tweeden keer
uitgestooten, dan zal u mij gezelschap houden. (_Hij groet en gaat heen
door het portaal_).
NORA (_een poosje nadenkend; schudt dan het hoofd_). Och wat!... Hij wil
mij bang maken; zoo dom ben ik nu niet. (_Gaat de kleeren van de
kinderen bij elkaar leggen--houdt dan in-eens op_). Maar?... Neen, dat
is toch onmogelijk! Ik deed het immers uit liefde.
DE KINDEREN (_in de deur links_). Mama, nu is die vreemde man weg!
NORA. Ja, ja, ik weet 't wel. Maar niet over dien vreemden man spreken,
hoor, tegen niemand, ook niet tegen Papa!
DE KINDEREN. Neen Maatje; maar wil u nu weer met ons spelen?
NORA. Neen ... nu niet.
DE KINDEREN. He Maatje, u heeft 't toch beloofd!
NORA. Ja, maar ik kan nu niet. Gaat nu naar binnen; ik heb nog zoo veel
te doen. Toe, gaat nu zoet naar de kinderkamer, mijn lieve schatjes!
(_Zij dringt hen zachtjes de andere kamer in en sluit de deur achter
hen. Gaat op de sofa zitten, neemt een borduurwerkje op, doet enkele
steken, maar scheidt er dadelijk weer mee uit_). Neen! (_Gooit haar werk
neer, staat op, loopt naar de deur en roept_). Helene! breng den
kerstboom eens binnen.
|