r, maakt de menschen maar hoovaardig op die goede daden; beter is
het dus niet zoo ijverig daarnaar te streven ten einde des te
makkelijker nederig in het bewustzijn van eigen slechtheid te kunnen
zijn! Maar met al haar sluwheid, vermoedelijk wat al te ongeduldig
hakend naar het resultaat, bruskeert zij de zaak en zegt de juffrouw te
plomp, te ronduit, dat deze een valschen eed moet doen, en--daar heb je
de poppen aan het dansen. Als _Broer Benjamin_ bij _Hofland_ op visite
is, merkt hij, dat haar eindelijk de oogen opengaan en zij op het punt
staat hun schurkachtigheid te doorzien. De edele man is in doodsangst en
schrijft zijn even nobele vriendin het volgend briefje:
Zusje Lief!
Ik ben tweemaal vergeefs aan uwe woning geweest. Ik ben
doodsverlegen. Daar ben ik bij haar geweest en heb haar zoo
dobbend, en in zulk een afgezakten staat gevonden, o Kea! Kea! wij
zullen haar verliezen: en wij hebben haar zoo noodig; zij is rijk,
en geeft veel verkwikkinkjes aan ons, vromen in den lande. Wij
leven grootendeels van haar; de kruike is voor ons niet verzegeld
gebleven, en ons deel was een Azers[56] deel, vol vettigheid en vol
zoetigheid. O mij is bange, mij is zeer bange: wij, vrome
menschjes, zullen bekend worden. Die Blankaart! ik beef, als ik om
hem denk; 't is een Enaks[57] kind, groot van stature; ik ben een
stinkend niet bij hem.
Zij is danig ontsticht door jou brief: schrijf dan een briefje, dat
je berouw hebt, en geef den Engel Satanas de schuld, je weet, die
is onze wrijfpaal. Schik u wat naar heur zwak geloof. Overleg dit
alles nog eens; ik heb geen tijd. Denk, dat wij haar noodig hebben.
Zusje, zusje, 't zweet breekt mij uit. Ik zal al mijn achting, ik
zal mijn kostwinning verliezen; wie zal nu van mij 't geloof
leeren? Wij moeten ons haasten. De kwaaie is nabij! Wij zullen voor
Blankaart moeten bukken.--Overleg deze dingetjes zoo [p.293] eens
in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel mij gerust, dat je er iets
op weet. Gij zijt zeer wijs, dat weet ik. Je weet, Kea, hoe de
zaakjes tusschen ons staan? dat mijne ziel aan uwe ziele kleeft;
dat heb je immers _bij bevinding_ hertje. Wij moeten haar houden,
kind. Ofschoon gij mij tot een gouden vat verstrekt, zij is echter
een aarden vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zoo niet,
liefstetje! Wees toch nooit meer jaloersch. Och! jij
|