svormen tot kleine, om ze des te gemakkelijker te
kunnen--verwaarloozen. Hij [p.350] is een van de weinigen, die kleine
plichten tot groote maakt, om maar van zijner liefde overvloed te kunnen
geven! Zoo gij u over de edele daden van zulk een man verwondert,
verwonder u ook erover, dat een zwangere baart, dat koren in halmen
opschiet en kunstenaars kunstwerken scheppen. Maar beter is het, dat gij
dit alles niet doet en uw leven besteedt aan het opvoeden van u-zelf.
Misschien komt er dan een tijd, dat gij u over zulk een man niet meer
verbaast, omdat gij hem terugvindt in--u-zelf!
* * * * *
JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE" [p.351]
V.
Terwijl ik mij nu gereed maak, dit laatste _Geertje_-artikel te
schrijven, weet ik mij weer vol van weifelend dralen. Want er zijn
boeken, die ons zijn als een huis vol van herinneringen, vol van ons
zelf. En zoo voel ook ik mij nu als iemand, die een hem lang vertrouwd
en lief geworden huis verlaten gaat. Dat, wat het zijne is, maar toch
ook--en hoe diep voelt hij dit!--van het huis, waarin het zoo lang zijn
mijmerend leven leefde, waarmee het een was geworden, is nu bijeen
gehaald uit alle kamers en hoeken, en tot den uittocht bereid. Hij-zelf
staat vol weemoed stil: zoo als het licht door die ramen viel en tot
iets eigens in zijn tintenschakeeringen en schaduwverdonkeringen, van
het oude huis en van hem werd, zal hij 't nooit meer zien; het leven,
wat hij hier heeft doorleefd, is voor goed voorbij.... Schimmen van
menschen en verre herluidingen als echo's van lang verklonken geween en
gelach verbergen zich nu in dit huis voor eeuwig en voor goed in
vergetelheid, voor de vreemde komt.... Ze herklonken en leefden nog in
een heel teer leven en onwezenlijk schemerbestaan, zoolang hij hier was,
om ze te zien en te hooren. Zij herleefden op zijn zwijgend en
nauw-bewust-willend gebod.... De vreemde, die na hem komt, zal hen niet
hooren en zien.... Het mooie huis, het zal ook om dien staan, en diens
leven zal erin lachen en weenen.... Van het verstorven gelach en geween
zal hij niets voelen.... En de heengaande [p.352] man voelt zich
onrustig en gejaagd: zou hij niets van het zijne hebben vergeten? Maar
plots glimlacht hij weemoedig en knikt, in begrijpen, tot zich-zelf:
ach, niet de _twijfel_, of hij iets van het zijne heeft _vergeten_,
maakt hem zoo onrustig, maar de _zekerheid_, dat hij _moet_ achterlaten,
wat hij _nooit vergeten_ zal, die maakt hem onr
|