. Laat mij daarom onmiddellijk zeggen: _ik ben het met
de afkeurende meeningen niet eens_: Deze figuur is die van een
_uitzonderingsmensch_. Zij is dus: romantisch, maar zij is
_goed_-romantisch, omdat zij op een enkel vlekje na--waarover ik later
spreken zal--naturalistisch-zuiver gebeeld is. _Maandag_ is een
uitzonderingsfiguur, omdat hij daden doet van zoo edele natuur, dat
[p.349] een gewoon mensch ze zekerlijk niet zou doen, en hij is
naturalistisch zuiver geheeld, omdat niet alleen het geheel zijner
psyche van dien aard is, dat dergelijke daden er noodzakelijkerwijze uit
moeten voortvloeien, maar ook zijn levensomstandigheden daartoe het
hunne bijdragen. _Maandag_ is een kind uit een erfelijk belast gezin:
'n paar van z'n broers zijn jong gestorven; hij is 'n bultenaar; zijn
zuster, met wie hij samenwoont, een publieke vrouw, die telkens met 'n
ander er van door gaat en hem dan de verpleging harer twee jonge
bloedjes van kinderen overlaat. Zulke omstandigheden _kunnen_ iemand in
alle opzichten tijdelijk ten gronde richten. Woede tegen het door hem
onbegrepen Noodlot kan hem tot een ontkenner van alle bestaan in rein
geluk, van het nut en de schoonheid der deugd, van alle menschelijke
onbaatzuchtigheid en goedheid maken. Dat _kan_, zeer zeker, maar slechts
in het geval, dat zulk een persoonlijkheid nog niet die ontwikkeling
heeft bereikt, welke voor goed een zedelijk en geestelijk te gronde
richten door levensomstandigheden buitensluit. Heeft hij die wel
bereikt, dan werken juist ook zulke omstandigheden veredelend op hem. En
dit zal ook wel de zin zijn van het woord: "Hij die heeft, dien zal
gegeven worden, maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden zelfs
hetgeen hij heeft." Men herinnere zich slechts wat ik in mijn vorig
artikel bij de ontleding van Jan Niekerk's persoonlijkheid heb gezegd:
dat alles hem hindert en niets hem tot nut is, en merke dan op, dat dit
in tegengestelden zin voor _Maandag_ waar is. _Doordat_ Maandag zoo
_ongelukkig_ is, krijgt hij des te spoediger en dieper medelijden met
andere ongelukkigen, maar _geen_ haat tegen het "Noodlot" of het
"leven." Hij weet nu eenmaal, dat het feestelijk luchterlicht der
gelukkigen niet voor hem is, maar welaan, als de toch ook guldene schijn
van de knetterende olielamp der nederigen zijn bleeke hoofd en zachte
oogen komt bestreelen, zou hij dan niet dankbaar opzien en zijn oogen
laten drinken van dien glans? Er zijn veel menschen, die groote plichten
mi
|