ustig!... Want er zijn
dingen, die men niet meenemen kan....
"Maar welaan, laat mij sterk zijn," denkt de heengaande man, "is het
niet schoon, dat menschenwerk langer duurt dan menschenleven, en een
ander ervan zal genieten...."
En welaan, mijn werk moet nu toch spoedig gedaan zijn, denk ik ... is
het niet schoon, dat zoovele anderen nog zullen leven en voelen met, in
dit boek, ieder op eigen wijs; dat het weer-klinken zal hun gelach en
hun weenen, dat zij het bezit van hun ziel en de have van hun geest er
in zullen bergen, ja vermeerderen en wijzigen, al naar de schoonheid van
dit monumentale bouwwerk, van hun gevoel voor harmonie, van hun smaak en
fijn gevoel zal vorderen?... Al weet ook ik, dat wat ik nu achterlaat
van mij, gedoemd is, in vergetelheid te gaan.... Wat van mij saamgeweven
is met de stemming van het boek, wat er niet van los te maken is, en in
woorden geborgen, naar buiten te brengen; wat ik _te_
subtiel-individueel heb doorvoeld; wat ik _niet_ heb _kunnen_ zeggen en
wat ik niet _goed_ heb kunnen zeggen, dat alles blijft achter in
vergetelheid.... Laat mij nu nog beproeven, het zoo weinig mogelijk te
doen zijn.
* * * * *
Ik zal nu ik spreken ga van het leven van _Geertje_ in Maandag's huis,
natuurlijk veel onbesproken moeten laten. Daartoe behoort o.a. de
voortreffelijke uitbeelding van Buurvrouw Tabbe, die altijd, bij
afwezigheid van zijn zuster, _Maandag's_ huishouden bereddert. Die
uitstekende instantanee'tjes van het kinderlijk-goedhartige, van het
naief stuursche en heel dat klein-burgerlijk gedoente, mogen voor jelui
bewaard blijven tot de lezing van het boek-zelf. Ik zal mij hier bepalen
[p.353] tot het essentieelst-karakteristieke der hoofdfiguren. _Geertje_
heeft haar grootvader geschreven en nu, tengevolge van dien brief, komt
hij bij haar, in _Maandag's_ huis:
--Groo'va!...
Hij stond, met Oom ter zijde achter zich, juist op de plek, waar
buurvrouw den vorigen dag met een--"Nou, ejuus dan," hoonend op
haar had neergekeken. Hij stond en niets bewoog aan hem. Geertje
zag de lange, smalle lippen pijnlijk vast opeengeklemd en onder
zijn doorborenden strafblik sloeg zij de oogen neer, de lach kroop
weg van haar gezicht en zij bedacht dat ze, op haar rouwjapon,
tegen de stoffigheid van het huiswerk, een bonte schort met gaten
had aangedaan, die er nog hing van Maandag's zuster. Schielijk de
linkerhand naar
|