illig schokte ze neer op den stoel en bleef, den rug naar
het raam, den linkerarm zwaar over den hoek van de tafel, den
rechter slap op den schoot, voorover gebogen zitten staroogen met
botte dofheid.
Een beweging van ongeduld schaduwde over het tafelvlak langs haar.
Geduld had Groo'va niet kunnen leeren in al die jaren van jongens
bebrommen.
--Ik wacht, op wat je te zeggen hebt, Geertje!
Driftig met sprongetjes, kwam de bedreiging. En nu smakten de
lippen.--_Dat was toch zoo'n malle gewoonte van Groo'va, net
iemand, die de soep te zout vindt_.
Dit door mij gecursiveerde zinnetje is uitstekend. In een loome
onverschilligheid, voor alles wat die dorre, niet-gevoelende, niet
begrijpende oude haar verder zeggen zal, is _Geertje_ nu tot een
toestand van koel-nuchter, minachtend-scherp observeeren gekomen. Een
gewoon en algemeen verschijnsel: terwijl overgroote eerbied het
waarnemingsververmogen [p.356] van den eerbiedige ten opzichte van den
geeerbiedigde verzwakt of krachteloos maakt--men ziet dit bijvoorbeeld
aan hen, die zoo eerbiedig tegenover de tradities onzer maatschappij
staan, dat zij zelfs haar ten hemel schreiende misdaden niet zien--wordt
bij afwezigheid van eerbied het waarnemingsvermogen zeer actief. In het
bijzijn van een als-meerdere-erkende, _verdoft_ het waarnemingsvermogen
vaak--en men ziet de weerspiegeling hiervan ook meestal onmiddellijk in
het _doffer, gevoileerd_-worden van den blik!--in het bijzijn
daarentegen van den als-mindere-geschatte, _verscherpt_ het
waarnemingsvermogen niet alleen, maar wordt de geheele geest als in een
vrij-wording en ontslaking verlevendigd. (Vandaar dan spot, scherts,
enz.). Het omgaan met geestelijk-voornameren heeft zeer zeker veel nut,
omdat 't het streven naar het goede, wat men _niet_ bezit, wakker maakt,
maar het omgaan met geestelijk-geringeren en -gelijken heeft niet minder
nut, omdat men in dien vrijeren omgang _zelf_ zich ontwikkelt, en
ontplooit wat men _wel_ bezit.
--Zul je nu spreken!? Hoog was hij voor haar.
Loom het hoofd heffend, zag zij even hem aan; toen zonk haar blik,
als te moe, langs hem neer. En toonloos-koel liet ze vallen:
--Ik heb et u ommers al geschreven.
--Geschreven!?... Je brief was een weefsel van leugens. Bedrogen
heb je me, en al zoo lang! Mij en oom, zelfs Groo'moe nog! Als die
dit had moeten beleven! Niets dan de schand'lijkste zonde en
|