ich nu voor, voortaan geen dag meer
het bijbellezen te verzuimen. En ten slotte vindt zij voor dat uur
vrede:
[p.334] Goed en aangenaam voor God, o, zij moest nu bidde.... Bidde
mocht zij ook voor _Hem_[8], dat God _Hem_[7b] verand're mocht, dat
ook _Hij_[7c] vond het geluk, nu was _Hij_[7d] toch zoo rampzalig,
arme man, zoo'n lieve man, o, as hij tot God mocht komen ... zou ze
durve? hem et zegge? Bidde mocht ze wel voor hem, en nu luist're,
nu goed luist're, dan zou ook 'er hoofdpijn weggaan, kon ze aan de
preek wat hebbe....
En nu wordt het mijn plicht, over _dit deel_ van het boek te zwijgen,
een plicht zwaarder, voor mij, die zoo gaarne van mijn mooi-vinden
anderen deelgenoot maak, dan mij wellicht ooit het spreken heeft
geleken. Zwijgen moet ik over het schoone zelfbedwang, over het
meesterschap, dat de kunstenaar moet hebben bezeten, toen hij voor en na
die supreme beeldingen van Geertje's gevoel, den moed en de kracht had,
om de kunstgrepen van den verleider en heel het alledaagsche leven te
teekenen; dat dagdagelijksch leven met al zijn kleinheden, waarvan het
Noodlot zijn onverbreekbare koraalrotsen bouwt, die de schepen doorboren
en de schepelingen ten afgrond doen gaan. Zwijgen over dat prachtig-
doorvoelde van Geertje's opstand tegen den Bijbel, tegen God, wijl de
afgesmeekte, de afgebeden rust niet in haar komt. Zwijgen over haar
drie-daagsch verblijf bij haar grootouders, die beelding en van haar
smart en van 'r kinderlijk-onschuldige schalkheid; over dien maannacht
in haar dorpje, waarin zij zich de Bruid voelt, die zich nimmer zal
vertoonen aan haar Bruigom, maar heel 'r leven aan hem denken zal ...
daar de vorstelijke verzen, vol van eene onmetelijke weelde, van
Salomo's _Hooglied_, gelijk een godsstem openklinkend in haar ziel,
zegenend de zang van haar groot-menschelijk gevoel begeleiden. Zwijgen
ook over haar zich-geven aan hem, hun sexueele samenzijn, in volkomen
reinheid en soberheid uitgebeeld. En zwijgen verder over heel dit
opengaan van Liefde, dat bij een gelukkig menschenkind is, als het
roepen van de zon naar het water en het wekken eener kleurige schoonheid
van met glans-lachjes overblonken, sluimerende [p.335] vormen daarin, en
dat bij haar was--arme!--een zonsverduistering gelijk, als de leden der
lenigst-gevleugelden verstijven van angst en de keeltjes der tot zoet
zingen geborenen, rauw gekrijsch uitsnerpen.... Want al dat schoone moet
nu voor u be
|