eeningen,
wirwarrelend [p.321] om hem heen, zelfs geleefd-_worden_ heeten mag!...
Want wat in een voorwerp is: zwaarte, gewicht,--dat is in een mensch
geestelijkheid. Wat weinig gewicht heeft, een ademstoot dwarrelt het op
en blaast het weer neer. Wie weinig geest heeft, hem blaast het leven
omhoog, hem blaast het omlaag, hoe zou hij--bij zoo groote mate van
lichtheid: bij zoo weinig geest--rust vinden midden de stormen der
meeningen en wisselvalligheden? Maar wie veel geest bezit, staat vast op
zijn plaats, de winden breken op hem, de omstandigheden smijdigen hun
lijn van voortgang om hem, zij bespatten hem, maar brengen hem niet
iets, waarbuiten hij niet kan, noch voeren iets _essentieels_ van hem
mede, en hij weet wel, dat de kracht, die hem verzetten zal, niet kan
schuilen in armoede, ontbering, rampen, rijkdom en geluk. De man van
weinig verstand staat in het leven als een bedronkene op den weg: zelfs
doode voorwerpen schijnen levend te worden, om hem te hinderen en te
plagen, en wat anderen tot steun is, dat stoot en werpt hem. In 't kort:
hoe meer geest, hoe meer _macht tot roerloosheid_; hoe minder geest, hoe
meer drukte en beweging. En ik geloof, dat _het 't doorvoelen dezer
waarheid was_, die de oude Indiers deed zeggen, dat de _Goden
onbeweeglijke oogappels_ hebben.... Intusschen zou ik mij schamen, zoo
zonderling te zijn afgedwaald van _Geertje's_ oom naar de Indische
goden, indien diezelfde oom niet dichter in hun buurt stond, dan gij
wellicht vermoedt! Hij is namelijk een--kunstschepping, uit diep
levensinzicht geboren....
* * * * *
Als Geertje bij haar oom arriveert, is hij juist weer wat lager gezakt.
Zijn mooien winkel aan den Binnenweg, die haar nog heugt van toen ze de
laatste maal bij hem logeerde, heeft hij niet meer. Hij woont nu in een
krottig huisje in een zijstraat aan de Schie. De teleurstelling is
pijnlijk voor Geertje, maar, en dit is teekenend voor haar
geestestoestand, dat echte jonge in haar, dat niets zoo als de vrijheid
liefheeft en tegen onnatuur een instinctieven weerzin heeft: zij blijft
blij, "uit de strakheid, uit de gedruktheid, die de vroomheid [p.322]
gaf aan Groo'va en Groo'moe, en aan de meeste menschen in 't dorp,"
ontslagen te zijn. Ik sprak in het vorig hoofdstuk van dat groote
stadsleven, dat we haar, stukje voor stukje, en beetje voor beetje, de
_beschermende uiterlijkheden_ van den geest zullen zien ontrooven. En
hier hebt ge daar een vo
|