akt, als 't ware, van den _kronkelenden_ levensgang iets
_kinderlijk-rechtlijnigs,_ en de geest van zijn belijders ontkomt
natuurlijk aan dien invloed wel het allerminst: ook hij wordt steil en
hoekig, zijn levenskijk wordt vergroofd. Maar dit is niet alles: het
dogmatisch-godsdienstige maakt den middelslag-mensch vaak streng en
hard, want daar het in 't leven een betrekkelijk eenvoudig iets ziet,
als slechts aan zekere voorschriften en leiddraden wordt vastgehouden,
is het ook van oordeel, dat degeen die leeft, de mensch, een relatief
gemakkelijke taak heeft en kan het dus niet zoo medelijdend, zoo
vergevingsgezind tegenover dien mensch en zijn fouten staan, als die
andere denkrichtingen, welke integendeel het leven beschouwen als iets
zeer moeilijks en onreglementeerbaars, en de levenstaak als een
ontzettend-ingewikkelde, welks zwaarste gedeelten ieder gerijpt mensch
slechts volgens zelfgevonden wetten kan volvoeren. In een woord: de
dogmaticus heeft het _twijfelen en zoeken verleerd,_ een ontzettend
nadeel! Hoe zal hij het twijfelen en zoeken van anderen nu kunnen
meevoelen? De dogmaticus struikelt zelden: hij bewandelt de onbeschutte
en slecht-onderhouden wegen niet. Maar als hij struikelt, is dat naar
zijn meening zijn _schuld_, dien hij moet _delgen_. Hoe zal hij dan hen
begrijpen, bemeelijden en helpen, die, in sommige gevallen, niet alleen
van schuld noch delgen willen weten, doch te recht of ten onrechte hun
struikelen aan den weg wijten, ja wel eens--als Geertje!--hun trots en
hun geluk in dat struikelen beweren te hebben gevonden! Aan de figuur
van dezen grootvader, die [p.309] het wel meent en eerlijk volgens zijn
dogmatische kerkschheid handelt, zult ge dit alles, in verband
natuurlijk met zijn menschelijke zwakheidjes--en niemand, maar
allerminst een dogmaticus is daar zonder--zien waar worden! Wenden we
ons nu van hem af en zien we naar _Geertje_. En ik durf een mooi ding te
verwedden, dat gij dat liever doet! Wat mij betreft ... o, 't is waar,
ik heb een voorrecht boven jelui allen, jongelui: ik _verander_, als ik
naar haar zie, ik word _jonger_: de rimpels van mijn voorhoofd en mijn
geest verdwijnen--jelui hadt er geen! Ik _krijg_ een glimlach op mijn
verstroefd gezicht--bij jelui was hij er, geloof ik, nog bijna nimmer
af, en ik heb ook die eigenaardige vreugde, die ontstaat uit het even
zien samensmelten van toekomst en verleden in een punt. Maar jelui
Verleden ... och vrienden, je Heden draagt het nog
|