etzelfde en vertoonen
zich alleen als iets tegenstrijdigs, bij den kinderlijken en
onontwikkelden mensch.... Begrepen?... Ten derde leeft in Grootvader ook
een man, die.... Maar dezen zin breek ik hier af, om hem later te
vervolgen. Nu eerst onzen tekst verder:
's Zondags, en altoos bij iets bijzonders, deed Grootvader een lang
gebed. Dus had ze dit nu wel kunnen verwachten. Zij [p.314] deed
haar best om mee te bidden, maar ze was er niet in. Al toen Groo'va
bad van "gebrokenen van hart" hoorde ze een snik van Groo'moe. En
toen Grootvader bad, dat God haar tot een Rotssteen mocht zijn,
snoof en snikte Groo'moe zoo, dat Geertje even door de ooghaartjes
trachtte te kijken....
Een aardig trekje dit laatste, _beeldend_, zoowel Geertje's schalke
kinderlijkheid, als haar op dat oogenblik buiten de gevoelssfeer der
grootouders staan, haar innerlijk-alleen-naar-het-komende-kijken!
Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon--hij
kon dat zoo mooi; Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand
het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken als Groo'va; zijn diepe
stem werd dan zoo zacht, de woorden klonken niet meer kortaf--toen,
bij die bijna gemeenzame woorden, die ze als heel klein meisje van
Groo'moe geleerd had als Jezus' gebed, voelde ze dadelijk zich
anders worden, zoo warm van een zachtheid die schreien doet; diep
gebogen nu, vast toe de oogen, voelde ze tranen pikkelen om haar
neus; en na het amen stond ze op, en liep naar Grootvader om hem
een kus op de slaap te geven, en knielde toen neer naast Groo'moe's
stoel.
--Och kind, hikte Groo'moe.
--Heusch Groo'moe, Geer zal goed oppassen.
Zelve als in tranen vervloeiend, drukte ze het hoofd in
Grootmoeders schoot, vlijde er mee op tegen Grootmoeders breede,
alzachte borst, de oogen toe, als om niet te weten.
--Ga nu weer zitten, de tijd is kort, hoorde ze Grootvader zeggen.
Even bleef ze nog zoo liggen, schuin het hoofd, als sliep ze aan
Grootmoeders borst; de kleine vleezige hand van Groo'moe streek
langs haar wang; toen kreeg ze kleurlicht in de oogen, en, kijkend,
zag ze de zon, die plotseling was gekomen, door de Aprilregens
heen, en de kamer vroolijk maakte. Och, het was toch een lieve
kamer, met al die mooie planten voor de ramen, en het bijna witte
behangsel en het eikenhouten harmoniu
|